De Tweede Wereldoorlog voor Vierlingsbeek
Voorwoord
Mijn vader is begin 2001 gestorven. Toch heb ik het nog niet aangedurfd om zijn biografie te publiceren. Maar in 2022 besloten om zijn herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog wel te publiceren. Dit, omdat de inhoud mogelijk voor de geschiedenis van de regio van belang kan zijn.
De herinneringen van Koos Goossens
Hieronder de herinneringen van mijn vader Koos Goossens van de oorlogsjaren in 1995 op mijn verzoek opgetekend. Soms in cursief aangevuld met een oorlogsverslag H. Beckers uit Overloon. (Beckers, 2012). Deze H. Beckers bleek tijdens de evacuatie van 1944 op dezelfde boerderij (van familie Smits) onderdak te hebben gehad. Toen de oorlog uitbrak was mijn vader 11 jaar. Hieronder dus het verhaal van Koos Goossens.
Hoofdstuk 1
Toen de Duitsers op 10 mei 1940 Nederland binnenvielen, werd aan onze kant van de Maas nauwelijks weerstand geboden. Wel hadden Nederlandse soldaten 's morgens de veerpont tot zinken gebracht. Dat weerhield de Wehrmacht echter niet. Al in de late namiddag was een pontonbrug gebouwd en toen trok een bijna eindeloze stoet van auto's, motoren, vrachtwagens, huifkarren getrokken door paarden en van voetvolk door de Maasstraat.
De mensen in onze streek wisten de eerste dagen van de bezetting hun houding ten opzichte van de Duitsers nog niet te bepalen. Tot dan toe was er steeds met een zeker respect over Duitsland en Duitsers gesproken. En Holland en Den Haag waren naar hun gevoel ver van hun bed. Vaderlandsliefde was een term zonder inhoud; de betrokkenheid op het vaderland/moederland kwam enkel tot uiting bij de verjaardag van de koningin. Pas toen bekend werd dat de koningin en het koninklijk huis naar Engeland hadden moeten vluchten, ontstond er enige irritatie.
Overigens is die aanvankelijk ambivalente houding van onze streekbewoners ook in de hand gewerkt door het feit dat de eerste Duitsers vriendelijk overkwamen en de mensen niet de minste last bezorgden. Wanneer ik terugdenk naar de periode tussen 10 mei 1940 en de herfstdagen van 1944, dan herinner ik mij een aantal merkwaardige zaken en voorvallen. Ik zal er een aantal opsommen en toelichten
Geld
Al in een vroeg stadium van de bezetting werd het zilver- en kopergeld ingenomen. In de plaats ervan werden papieren rijksdaalders en guldens en zinken kwartjes, dubbeltjes, stuivers en centen in omloop gebracht. De halve cent en de halve stuiver zijn van toen af voor altijd uit de omloop genomen. Het werd toen mode om achtergehouden zilveren munten met de beeltenis van koningin Wilhelmina als sieraad te dragen. Meisjes en vrouwen droegen een bewerkte munt aan een halsketting of als broche en mannen lieten zo'n munt wel op een dasspeld solderen.
Distributiebonnen
Het distributiesysteem werd al gauw ingevoerd. Het betrof: voedsel, kleding, schoeisel, snoepgoed, sigaretten, sterke drank, brandstof, rijwielbanden etc. Ieder persoon, oud en jong, kreeg een zgn. stamkaart en op vertoon daarvan verstrekte het districtsdistributiekantoor bonkaarten. Wekelijks werd in de krant aangegeven welke bonnen recht gaven op hoeveel etenswaar. Bij het kopen van kleding moest men punten inleveren. Een mantel of een kostuum stond bijvoorbeeld voor 200 punten, een theedoek of een paar sokken voor 10 punten. Ieder persoon kreeg jaarlijks 100 punten toegewezen; een gezin van 5 personen had dus jaarlijks 500 punten te besteden. Een mantel kopen betekende echter een aanslag op het punten budget vandaar dat pas na veel overleg werd aangeschaft. Maar nood maakt ook vindingrijk. Mantels, overjassen en kostuums werden vermaakt tot kleding voor de kinderen; kleding werd gekeerd en soms geverfd. Kousen en ondergoed werden met eindeloos geduld gestopt. Daarnaast werd ruilhandel bedreven: mensen uit Nijmegen of Venlo kwamen met de trein naar het platteland en ruilden kleding en schoeisel tegen etenswaar. Schoeisel was ook een probleem maar het werd als volgt opgelost. Kinderen droegen 's zomers door de week houten sandalen en 's winters klompen met erin stoffen slofjes; volwassenen liepen buitenshuis altijd op klompen. Alleen op zondag kwamen de schoenen te voorschijn tenzij het uitermate slecht weer was. Om de schoenen zo goed mogelijk te beschermen, werden de zolen en hakken met ijzeren plaatjes verstevigd en het bovenleer werd met schoensmeer zorgvuldig bij gehouden.
Wij hadden thuis tijdens de oorlogsjaren nauwelijks problemen met voedsel. Moeke bakte elke week enkele broden, wij hadden melk in overvloed en mijn vader karnde wekelijks boter en maakte regelmatig kaas. Wij hadden verder verse eieren van de eenden, vlees van konijnen en eenden en elke winter werd er een varken geslacht. Het gewicht van het geslachte varken moest zo ongeveer overeenstemmen met het totaalgewicht aan vlees dat jaarlijks via de distributiebonnen werd toegekend maar de slachtcontroleurs knepen wel een oogje dicht. Vanzelfsprekend had ieder gezin een groentetuin (de hof of moestuin genaamd) want in de dorpen van onze streek waren destijds nog geen groentewinkels.
Steenkool was weliswaar gerantsoeneerd maar het verwarmen van het huis was evenmin een probleem want zoals bij elke plattelander stond voor de winter een grote stapel houtblokken en takkenbossen (schansenhoop genaamd) gereed.
Wij moesten wel zuinig omgaan met de elektrische stroom. Als een gezin meer had verbruikt dan was toegestaan, was het belangrijk dit bij de volgende opname van de meterstand vereffend te hebben want anders werd de meter afgesloten. Dit had o.m. tot gevolg, dat de mensen doorgaans vroeg naar bed gingen. Om half tien maakten de meesten aanstalten om te gaan slapen.
Het is bij ons nooit tot afsluiten van de elektriciteit gekomen maar wij hebben wel verscheidene keren lampen moeten uitschakelen en dan moesten wij ons behelpen met een petroleumlamp. Neen, in Vierlingsbeek was geen voedselschaarste en was het niet geweest, dat er dagelijks mensen uit Nijmegen en Venlo per trein naar het dorp kwamen, dan hadden wij kinderen geen weet gehad van de voedselsituatie in de steden.
Verduisteren
Goed verduisteren was als het ware een sociale opdracht. Eenmaal donker mocht er geen streepje licht meer door de ramen en deuren ontsnappen want, zo zeiden de bezetters en de Nederlandse autoriteiten, daar doken de Engelse vliegtuigen naar toe. Overgordijnen voldeden niet, die kierden. De mensen maakten daarom rolgordijnen van zwart verduisteringspapier, maar beter was nog een raamwerk van latjes dat aan één kant met verduisteringspapier was bedekt.
Het optrekken van de rolgordijnen in de kerk was een dagelijks terugkerende, spannende gebeurtenis. Het bovendeel van de boogvensters was blijvend verduisterd; het benedendeel had een grote of kleine rolgordijn naargelang de afmeting van het kerkraam. Het neerlaten en optrekken ervan behoorde tot de taak van Jan de koster. Het optrekken vond 's winters plaats vlak voor de tweede Mis van acht uur. Eigenlijk had Jan dan de handen meer dan vol aan het luiden van de klokken, het vullen van de ampullen, het gereedleggen van de misgewaden en het aansteken van de kaarsen. Vanzelfsprekend had Jan leergeld betaald met het optrekken en neerlaten maar toch, als hij haastig was, trok hij nog wel eens een rol stuk en wanneer er eenmaal een scheur in het papier was, was er geen houden meer aan en scheurde het in de volle breedte verder en dan tuimelde het onderstuk omlaag.
Wij volgden vanaf de kinderbanken vooraan in de kerk scheefweg zijn werkzaamheden. Scheefweg omdat de nonnetjes, die in twee rijen vlak achter ons zaten, devotelijk begonnen te sissen wanneer wij ons helemaal omkeerden. Orde moest er zijn. Jan, die de kinderzang in de tweede Mis dirigeerde, was na zo'n voorval daartoe niet meer genegen en dan nam meester Loefen, die het harmonium bespeelde, de voorzang over. Meester Loefen zong echter met een geknepen stem en dat irriteerde de pastoor die nogal muzikaal was mateloos en hij demonstreerde zijn ongenoegen door telkens wanneer hij zich omkeerde om ons een 'Dominus vobis cum' toe te wensen, tevens met argusogen het doen en laten van het kinderkoor te bespieden. En o-wee als je op dat moment omkeek of met een ander kind kletste. Dan kreeg je een misdienaar gestuurd die je namens de pastoor sommeerde om op de koude tegels naast de kinderbankjes te knielen. Daar zat je dan voor de goegemeente voor schut en meestal kreeg je dan thuis ook nog een pak slaag. Maar vooraf werd je door de pastoor onder handen genomen. En of je nou hoog of laag schreeuwde dat je onschuldig was, het mocht niet baten: de pastoor kneep je in de wangen en rammelde zo driftig met je hoofd dat je halverwege de morgen nog scheel keek van de pijn. De pastoor had in het dorp waar het kinderen betrof, het gelijk meestal aan zijn kant. Dat had met zijn plaats in de rangorde van belangrijkheid te maken: eerst kwam de pastoor en pas veel later de burgemeester. En zo was het goed volgens de mensen, want een pastoor doet zich alle moeite om iedereen in de hemel te krijgen en een burgemeester doet enkel wat zij hem in Den Haag voorschrijven.
Zo zie je, wat verduisteren met zich mee kan brengen. Overigens hadden wij er thuis niet zoveel problemen mee. Ten eerste was er om alle lampen een trechtervormig kapje van verduisteringspapier bevestigd, zodat het licht niet rechtstreeks op de ramen en deuren kon schijnen. Verder hadden wij aan de binnenkant van alle ramen van de benedenverdieping zogenaamde blinden. Dat zijn scharnierende, vouwbare luiken die met een ijzeren staaf worden vergrendeld. Zo'n blinden laten geen streepje licht door.
Eenmaal donker was het buitenshuis nogal lastig lopen. Als je naar buiten wilde, maakte je eerst de lamp uit en dan opende je de deur. Dan had je wat tijd nodig om te wennen aan de duisternis, tenzij er maanlicht was. Vervolgens strompelde je voorzichtig naar de straat. Eenmaal op de weg liep je van de ene lichtmast naar de volgende. De lamp in de lichtmast was zwart geverfd op een rondje melkglas aan de onderkant na. Zo'n lamp verlichtte de straat vanzelfsprekend niet maar markeerde wel de looproute. Een bewegend puntje was meestal een tegemoetkomende wielrijder. Voetgangers hoorde je aankomen; je zag ze pas op enkele meters afstand. Auto's waren er overdag al nauwelijks, eenmaal donker kwam er geen auto meer op de weg. Omdat het hemel destijds niet vervuild werd door allerlei lichtschijnselen, kon je wel genieten van een smetteloze sterrenhemel en zelfs een bewolkte hemel met maanlicht leverde een fantastisch schouwspel op.
De radio
Al in het eerste jaar van de bezetting werd verboden om naar buitenlandse zenders op de radio te luisteren. (Via plakkaten en door middel van kranten werden de mensen op de hoogte gesteld van de geboden en verboden. Op de plakkaten stond de tekst zowel in het Duits als in het Nederlands.) Een jaar later moest iedereen het radiotoestel inleveren. In de steden bleef het radiodistributiesysteem bestaan omdat de bezetter daar controle op had. Wij hadden thuis een oud kastje dat niet geregistreerd was. Daarom besloot mijn vader het toestel maar op de hooizolder te verbergen.
Koperwerk
In dezelfde periode kwam de opdracht om alle koperwerk in te leveren. De Duitse oorlogsindustrie had blijkbaar al te weinig grondstoffen tot haar beschikking. Wij hadden niet veel koper in huis; een enkel pannetje is ingeleverd en de overige spulletjes zijn onder de vloerplanken verstopt. In 1943 werden overal de kerkklokken uit de torens gehaald. Het materiaal zou worden gebruikt voor het gieten van kanonnen. Ook in Vierlingsbeek werden de klokken uit de toren neergelaten en tot ergernis van de dorpelingen bleven de klokken nog lange tijd, in afwachting van vervoer, op het kerkpleintje staan. De ergernis van de volwassenen lokte bij ons kinderen een bravourestukje uit. Met Jan de Smid junior als voorman sloegen wij de kroon van een van de klokken af. Wij veronderstelden domweg dat de klok nu niet meer kon worden opgetakeld. Het ontbreken van de kroon, was voor het transportbedrijf echter helemaal geen belemmering. Het feit werd echter gemeld aan de veldwachter die ons op het matje riep. De goede man moest een proces-verbaal opmaken en daarbij gaf hij ons de pap in de mond: het was louter een kwajongensstreek zonder verdere bedoelingen. Een maand later moest ons groepje voor de kantonrechter in Boxmeer verschijnen. De rechter hield het gebeuren ook maar voor een kwajongensstreek. De jongeren kregen een berisping en Jan de Smid werd een geringe geldboete opgelegd.
'Fout'
De periode september 1942 tot medio 1943 was voor mij wel een frustrerende tijd. Dat kwam zo. Mijn oudste broer Harrie, die na de meidagen van 1940 nog een aantal maanden vrijwillig als luitenant in het leger bleef om behulpzaam te zijn bij het demobiliseren van de Nederlandse militairen, verloor door zijn afwezigheid de betrekking van tijdelijk ambtenaar op de gemeentesecretarie van Vierlingsbeek. Hij was nog enkel ambtenaar van de Burgerlijke Stand maar van dat salaris kon zijn gezin niet leven. Daarom solliciteerde hij naar de vrijgekomen functie van burgemeester van de gemeente Kessel in Midden-Limburg. De Nederlandse bevolking bestempelde echter de burgemeesters die tijdens de bezetting werden aangesteld als 'fout'. Onze familie werd daarom in Vierlingsbeek niet met de nek aangekeken. Het feit, dat Toos kloosterzuster was en Gerard op het punt stond om tot priester gewijd te worden, zal in onze katholieke gemeenschap wel voldoende gewicht in de schaal hebben gelegd.
Maar toen ik in september 1942 naar de Mulo in Venray ging, kreeg ik het wel moeilijk. Ik werd gepest en mijn vader moest verscheidene families af om wat orde op zaken te stellen. Tijdens mijn tweede Mulo-jaar heb ik om die reden wel twee maanden gespijbeld. Eenmaal als burgemeester in functie bleek Harrie wel zo kien dat hij de Verzetsbeweging diensten ging bewijzen. Dat had tot gevolg dat hij medio 1943 moest onderduiken. Toen dat eenmaal bekend was op school, was het pesten afgelopen en werd mijn schoolleven weer normaal.
Arbeidsdienst
Tijdens de bezettingsjaren werden veel mannen opgeroepen om in Duitsland te gaan werken of om te dienen in de Nederlandse Arbeidsdienst. Veel jongelui weigerden dat en doken onder. In Vierlingsbeek waren veel onderduikers en verscheidene jonge mannen verdwenen uit het dorp. Toen mijn broer Toon eind 1942 werd opgeroepen om zich te melden voor de Arbeidsdienst, dook hij onder. Via Aubel in België kwam hij terecht in Leuven waar Gerard verbleef in het klooster van de Aalmoezeniers van de Arbeid. Toon is gedurende de oorlogsjaren in Leuven gebleven.
Tommy's
Vanaf 1942 hadden wij 's nachts ook nogal wat sensatie want Vierlingsbeek lag precies onder de vliegroute van de Engelse vliegtuigen die het Ruhrgebied gingen bombarderen. Minstens tweemaal per week was het raak. Wanneer de Tommy's Oost-Brabant naderden, begon de sirene te loeien. En korte tijd daarna klonk dan het regelmatig gezoem van het luchteskader. Daarbij voegde zich dan het staccato van het luchtafweergeschut van de Duitsers, het geronk van hun jachtvliegtuigen en het flitsen van de zoeklichten. Dan kwam buurman Goren, die niet over een kelder beschikte, aan de achterdeur kloppen en verdween hij met zijn vrouw en drie kindertjes in onze gewelfde proviandkelder. De jongeren gingen meestal de straat op waar altijd wel mensen waren om een praatje mee te maken. Wij zagen minstens elke maand hoe een Engels vliegtuig in brand werd geschoten. Wanneer dat a.h.w boven ons hoofd gebeurde, was het zaak om zo gauw mogelijk in de kelder te gaan want een brandend vliegtuig was in de val onberekenbaar. Er zijn in de onmiddellijke omgeving van ons dorp drie vliegtuigen neergestort, één op ongeveer driehonderd meter afstand.
Razzias
Vierlingsbeek heeft tijdens de oorlogsjaren driemaal een razzia meegemaakt. Daar zijn twee redenen voor aan te voeren. Eerstens werden verscheidene Engelse piloten die met behulp van de parachute het vege lijf hadden gered, door het verzet opgespoord en verborgen en vervolgens zijn heel veel onderduikers, die via onze 'zingende veerman' Nol in het dorp belandden en er even werden opgevangen, via Vierlingsbeek in het achterland verspreid bij zgn. onderduikadressen. Vierlingsbeek had een actieve verzetsbeweging en was daarom berucht bij de bezetters. Bij zo'n razzia reden een aantal militaire vrachtwagens volkomen onverwacht het dorp in. De soldaten verspreidden zich snel door het dorp, sloten de toegangswegen af en namen post in de omringende velden. Daarna werd huis-na-huis doorzocht. De onderduikers verscholen zich dan in ingenieus gebouwde schuilplaatsen. Toch werden er telkens enkelen opgepakt. Ook dorpsbewoners die volgens de Duitsers iets op de kerfstok hadden of die niet geloofwaardig overkwamen, werden meegenomen. Zij werden in een klaslokaal van de jongensschool vastgehouden voor nadere ondervraging. Mijn vader is tot tweemaal toe voor enkele dagen vastgezet: de eerste keer wegens het onderduiken van Toon, de tweede keer wegens Harrie. Ik mocht hem wel dagelijks eten brengen. De Duitse ondervragers, meestal terzijde gestaan door een Nederlandse tolk, blaften de verdachte dorpsbewoners nogal fel af. En dan viel een ondervraagde wel eens door de mand. Mijn vader liet zich echter niet overdonderen. Eens, toen hij werd afgesnauwd, waagde hij te zeggen (hij sprak vlekkeloos Duits): "Ich habe immer gemeint daß die Deutschen anständliche Leuten wären." Toen hield het geschreeuw meteen op.
Tijdens de laatste razzia in 1943 zijn twee jonge kerels, die actief waren in het verzet en die volgens zeggen piloten hadden helpen ontsnappen, meegenomen en naar een concentratiekamp in Duitsland gestuurd. Beiden hebben daar het leven gelaten.
Overigens was het leven in de bezettingstijd niet altijd kommer en kwel. Verre van dat! Ikzelf had als de op één na jongste in het gezin met acht kinderen en als jongen, bij een wat oudere vader (58) en moeder (54) een nogal vrij leventje. Wanneer ik mij maar aan de basisregels hield: naar de kerkdiensten ging, op tijd thuis was voor het eten, geen problemen had op school en geen last veroorzaakte in de buurt, mocht ik mijn gang gaan. Ik herinner mij het plezier dat wij in de jaren 1939 tot en met '42 hadden op de boerderij De Staay bij de veerpont. Met de jongens van De Staay bouwden wij hutten, wij roeiden en zeilden op de Maas, gingen met vlotten en op boomstammen de Loobeek op, kampeerden verscheidene keren in de boomgaard enz.. 's Zomers zwommen wij in de Maas; je liet je kilometers ver met de ene sleepboot meevoeren en kwam met een andere weerom. In de herfst onderging je de sensatie van het overstromen van de Maas en 's winters kon je tot ver in de avond, bij maanlicht, schaatsen op het ijs van de eerder ondergelopen uiterwaarden. Tijdens de oorlogsjaren is de Maas tweemaal dichtgevroren. Dan trokken de voerlui met kar en paard over de rivier.
Wij deden toen nog allerlei spelletjes op straat die tegenwoordig niet meer kunnen. Ik denk dan aan knikkeren, bikkelen, hoepelen, haktollen, tollen met de zweep, steltlopen, polsstokspringen, met de katapult schieten, propjes schieten, met pijl en boog schieten, verstoppertje spelen, haalover, landveroveren. Deze spelletjes waren veelal seizoengebonden. Zo hadden de meisjes ook een vaste periode voor hinkelen, touwtje springen en kaatsballen.
In de jaren 1942 tot en met '44 was ik ook veel bezig met een voetbalclubje door en voor de jeugd opgericht. Eens in de veertien dagen, wanneer de senioren elders voetbalden, speelden wij op het veld in Vierlingsbeek en de volgende zondag fietsten wij naar een naburig dorp. Wij voetbalden geregeld tegen een jeugdelftal van Boxmeer, Sambeek, Vortum, Groeningen Maashees, Wel, Bergen, Overloon en Venray. Eenmaal hebben wij een bekertoernooi georganiseerd met bekers en medailles als prijzen. Het benodigd geld hadden wij verzameld door middel van een huis-aan-huis collecte. Fortuna, zo heette ons clubje, behaalde toen de tweede prijs.
In 1943 en '44 hebben wij in de wintermaanden ook toneel gespeeld. Wij hebben tweemaal een uitvoering gegeven voor kinderen en beide keren mochten wij van de pastoor daarvoor de zaal van het parochiehuis gebruiken. De tekst leerden wij tijdens het repeteren en de repetities vonden plaats in onze stal. Daarbij werd veel geruzied maar ook veel gelachen.
Omdat wij niet naar de radio konden luisteren en de avonden toch moesten worden gevuld, werd er door de jeugd veel gelezen. Wij ruilden onderling onze eigen boeken en daarnaast werd er veel gebruik gemaakt van de Parochie-bibliotheek. Die was geopend van november tot en met maart. Ik heb in die periode de meeste boeken van Karl May a.h.w. verslonden.
Vermeldenswaard is verder, dat wij tot tweemaal toe, telkens voor een half jaar, een Rotterdams logeetje hadden. Er waren tijdens de Bezettingsjaren voortdurend stadskinderen in het dorp. Die gingen vanzelfsprekend ook naar een van de beide dorpsscholen. Ons Rotterdammertje heette Treesje van Lent en zij had een broer die bij Gerard op het grootseminarie in Leuven studeerde.
Hoofdstuk 2
Vanaf september 1942 was ik op de Mulo in Venray. Daar reed ik dagelijks naar toe op een damesfiets met zgn. harde banden. Dat waren banden die gemaakt werden van een reep autoband en werden toegeregen met ijzerdraad. Hoe korter de uiteinden op het wiel bij elkaar kwamen, des te minder gehobbel.
In het voorjaar van 1944 werd duidelijk dat de bevrijding op komst was. De leraren oefenden met ons op school hoe te handelen bij luchtalarm. Wij hurkten dan langs de wanden van de gang want de school had geen kelder. Eind juli kreeg de school-leiding de opdracht om de klaslokalen voor de zomervakantie te ontruimen. De laatste schooldag werd het meubilair, de boeken en leermiddelen naar de zolder gebracht. Wij genoten vanzelfsprekend van de sensatie en de ongebondenheid. Niemand kon toen bevroeden, dat twee klasgenoten na de bevrijding niet meer zouden komen omdat zij door een bombardement het leven lieten. In de zomer van 1944 landde de geallieerden in Frankrijk.
In het begin van augustus ben ik met enkele vriendjes verscheidene keren gaan kijken naar de terugtocht van het Duitse leger via de Rijksweg in Bergen. Het was een haveloos leger geworden met veelal zwaar beschadigde transportmiddelen. De soldaten sleepten de vreemdste dingen mee. Eens zagen wij een open vrachtwagen met twee winkelrekken vol met zomerjurken. Dit leger was duidelijk gedesillusioneerd maar desondanks ging er nog veel dreiging van uit.
Op een zondagmiddag begin september (17 september) deed het gerucht de ronde, dat er in de omgeving van Grave geallieerde parachutisten waren geland. Ik kwam terug van het voetbalveld. Pas veel later hebben wij begrepen, dat dit de inleiding was geweest van de Slag bij Arnhem.
Mijn zus Annie, die onderwijzers in Maastricht was, had diezelfde dag telefonisch vernomen dat het niet raadzaam was om naar Zuid-Limburg terug te keren. Wij veronderstelden daarom, dat Vierlingsbeek ook wel gauw bevrijd zou worden. Het bleek een verkeerde veronderstelling. Diezelfde avond stond een peloton soldaten van de Wehrmacht aan de voordeur. De groep was te voet, kwam uit de Peel en trok richting Duitsland. Zij wensten een grote ketel gekookte aardappelen en warme melk. De soldaten waren uitgeput; zij aten en dronken in stilte, rookten daarna een sigaret en vervolgen na een uurtje rusten de terugtocht.
De maandagmorgen (18 september) begon onheilspellend. Er kwamen telkens andere, in onbekende uniformen gestoken militairen in de straat. Soms alleen, maar meestal in kleine groepjes slopen zij langs de heggen in de richting van de Maas. Een paar maal reed een zwaar gecamoufleerde vrachtwagen, telkens begeleid door motorrijders, naar de veerpont. Zodra echter het gezoem van een vliegtuig klonk, zocht zo'n wagen de dekking op van de grote lindebomen die halverwege de straat voor een klein boerderijtje stonden. De spanning was te snijden en daarom kregen wij het consigne 'in of rondom het huis te blijven'.
Wij waren destijds met zevenen thuis: behalve mijn vader en moeder was er Annie (25), Greet (23), ikzelf (Koos 15), Ria (12) en Liesbethje (2), het oudste dochtertje van Harrie en Wilhelmien. Omdat er werd beweerd dat de Duitsers op de terugtocht plunderden, pakten Moeke en mijn zussen de beste kleren in een zeildoek en mijn vader begroef het pak in de boomgaard. Toen wij enkele maanden later het pakket wilden opgraven, bleek het verdwenen. Wie het heeft gestolen, is nog een raadsel. De kleine Liesbeth zocht meestal mijn gezelschap op. Die maandagmiddag stond zij in de woonkamer op de vensterbank, gereed om zich in mijn uitgestrekte armen te laten vallen, toen er opeens een korte, hevige knal klonk, waarna ons de scherven van de ruiten om de oren vlogen. Wonderlijk werden wij geen van beiden door de glassplinters gewond. De consternatie was groot en iedereen verdween schielijk in de gewelfde kelder. Ook de familie Gooren met hun drie kindertjes kwamen al gauw. Een half uurtje later kwam de buurman van de andere kant aanbellen: notaris Berendsen met vrouw, twee volwassen zoons en vier dochters. Van toen af bleven beide families in ons huis bivakkeren omdat wij over een ruime, sterke kelder beschikten, met aan twee kanten een keldergat.
De familie Berendsen vertelde wat er was gebeurd: "De vrachtwagens, die met zoveel zorg naar de veerpont werden begeleid, vervoerden munitie. Een geallieerd vliegtuig had een duikvlucht gemaakt naar twee vrachtwagens die op vijftig meter afstand van ons huis stonden. Er werd een lichte bom geworpen, die de vrachtauto's gelukkig niet raakte. Wel werden enkele huizen zwaar beschadigd en wat nog erger was: twee mannen zijn gedood en een moeder en haar dochter zijn ernstig gewond. De beide gewonden zijn meteen naar het ziekenhuis in Venray gebracht." Hetzelfde vliegtuig vervolgde zijn weg en bracht de veerpont tot zinken. En daarmee werd de terugtocht van de Duitsers gestagneerd.
Wij hadden geen moeite om de vensters te dichten omdat alle ramen van het onderhuis van vensterluiken waren voorzien. De daaropvolgende nacht hebben de meesten van ons daarom op geïmproviseerde bedden in het benedenhuis geslapen; de anderen zaten op stoelen in de kelder. Op maandagmorgen komen Duitse soldaten vanaf de Vielingsbeekseweg de Heuikant op (nu Rondweg). Door de Duitsers werd vervolgens een verdedigingslinie aangelegd.

Dinsdagmiddag, naar ik meen omstreeks half drie, werd elk huisgezin aangezegd, dat alle inwoners van Vierlingsbeek het dorp binnen een uur moesten verlaten. Men moest zich in de richting van Maashees begeven. In eerste instantie was iedereen verslagen en daarna ontstond er paniek. De families Gooren en Berendsen haastten zich naar de eigen woning. Ik heb hen daarna in geen jaar meer gezien. En wat kun je in een uur?
Op een kruiwagen werden dekens, linnengoed en kleding gestapeld; mijn zussen vulden enkele tassen met wat serviesgoed en keukengerei; Moeke verzamelde haar sieraden en enkele waardepapieren; Papa en ik hebben onze fietsen beladen met een aantal jassen en mantels en een paar pakken met etenswaar; wij trokken allemaal onze beste schoenen aan en toen was het uur om. In de Maasstraat verschenen al Wehrmachtsoldaten die de mensen uit de huizen dreven. Liesbethje werd op de bagagedrager van mijn fiets gezet en toen gingen wij op weg. Op de Grotestraat voegden wij ons in de stoet van mensen die allemaal zuidwaarts, in de richting van Maashees trokken. Ik zie het weer als een film voor mijn ogen. De bewoners van de dorpjes Vortum en Groeningen, voornamelijk boeren, trekken voort met hoog gestapelde boerenkarren. Blijkbaar hebben zij meer tijd gekregen om zich op de evacuatie voor te bereiden, want zij slepen ook meubilair, bedstukken en wandversiering mee. Ik zie bejaarde mensen gezeten in een leunstoel boven op de kar. Het is moeilijk om de sfeer tijdens deze tocht te schetsen. Er is angst om wat komen kan. Bezorgdheid om alles wat moest worden achtergelaten en paniek als gevolg van het onverwachte gebeuren. Deze gevoelens uiten zich ook op verschillende wijzen: door schreeuwen, snauwen, huilen en bidden maar ook in sprakeloosheid.
In het buurtschap Den Bosch, twee kilometer verder, scheren enkele Duitse jacht-vliegtuigen in de lengteas van de straat over de trieste stoet. Zij buigen af naar rechts en komen met een boog terug en lossen een aantal salvo's wanneer zij over de rij vluchtelingen vliegen en daarna afwijken naar de Maas. Het schieten gebeurt zo snel en onverwacht, dat maar een enkeling dekking zoekt. Dit intermezzo roept echter bij de meesten andere gevoelens op, gevoelens van minachting en van agressiviteit: "Die smeerlappen hebben nog plezier in onze ellende."
Wanneer wij weer twee kilometer verder Maashees binnenlopen, ervaren wij al gauw, dat de Duitsers de kerkdorpen Vortum en Groeningen eerder hebben verjaagd. Maashees is propvol vluchtelingen en naar men zegt kan Holthees, een gehucht dat ca. drie kilometer ten westen van Maashees ligt, evenmin nog evacués opnemen. De karavaan moet daarom verder richting Geysteren dan wel naar Venray. Mijn vader wil echter niet verder. Hij heeft 35 runderen in de wei en die wil hij liefst in het oog houden. Hij heeft kennissen wonen aan de verbindingsweg Maashees-Holthees en wil bij hen om onderdak vragen. Dat gelukt, wij zijn welkom bij de familie De Hoogh. Het gezin bestaat uit man, vrouw, een broer van de man, de grootouders van vaders kant, de zojuist uit Overloon gevluchte grootmoeder van moeders kant, twee volwassen zoons Nol en Jan genaamd, de volwassen dochter Jo, Thei een jongen van mijn leeftijd, Frans een jongen van Ria's leeftijd en Tineke een nakomertje van zes jaar.
Van Nol, die boerenknecht is bij de oud-burgemeester van Maashees, horen wij het laatste nieuws: 'De geallieerde legers komen niet over de Waal en willen nu via de Peel en Oost-Brabant over de Maas naar Duitsland. In de bossen van Overloon wordt al gevochten. De dorpen Maashees, Geysteren, Wanssum en Venray en de gehuchten Holthees en Smakt zijn propvol door de vluchtelingen uit Vortum, Groeningen Vierlingsbeek en Overloon. De mensen aan de overkant van de Maas vrezen, dat zij ook zullen moeten evacueren. De pastor van Vierlingsbeek is ingetrokken bij zijn collega in Maashees.'
Het boerenhuis van de familie De Hoogh lijkt op ons huis: woning en stal onder één dak. Het huis ligt evenwijdig aan de straat. Via de staldeur en de voorstal kom je in de grote keuken. Behalve de grootouders, die meestal in de voorkamer verblijven, houdt iedereen zich in de keuken op. Eten doen wij in groepen.
Thei en ik zijn woensdag en donderdag niet veel in huis geweest. Wij lopen naar Maashees en Holthees om er de situatie te verkennen maar eigenlijk zie je niets opvallends. Volgens zeggen heeft de fam. Havens, een groothandel in granen die een grote silo aan de Maas heeft en een aanlegsteiger voor schepen, clandestien meel verstrekt aan de bakkers in de omgeving. Verder wordt op veel plaatsen heimelijk geslacht.
Donderdagavond weet Nol, dat in het buurtschap Weert, halverwege Vierlingsbeek-Maashees aan de Maas, een kamp is opgericht waarin ca. zeventig mensen verblijven. Vrijdagmiddag gaan Papa en ik er heen. Ik blijf er rondhangen terwijl mijn vader een kilometer verderop de situatie van zijn vee gaat controleren.
In een weiland, aan drie zijden omheind door een meidoornhaag, staat een vijftiental geïmproviseerde tenten. Hier en daar hangt was te drogen en in het midden van de wei wordt op een houtvuur de gezamenlijke pot gekookt. De mensen zitten verspreid door het kamp en houden zich op een of andere manier bezig. Vier families blijken uit onze straat te zijn.
Het tafereel oogt heel vredig maar toch moet de groep de volgende dag opbreken en verder trekken. Ook wij krijgen de volgende dag aangezegd, zoals alle bewoners van Maashees, Holthees en de Smakt, dat wij nog dezelfde dag ons boeltje moeten pakken en verderop moeten. En alsof dat nog niet genoeg is, ook verspreidt zich het gerucht dat de Duitsers alle vee dat zich in de uiterwaarden van de Maas tussen Vortum en Geysteren (dit is een afstand van ca. 10 km) bevindt, hebben voortgejaagd tot Well en daar over de rivier hebben gedreven. Het betreft meer dan duizend stuks vee waaronder vanzelfsprekend ook de runderen van mijn vader. Mijn vader en moeder zijn verslagen: het betreft hun kostwinning. Hoe moet dat te zijner tijd verder?
Veel tijd om te prakkezeren hebben zij echter niet. De familie De Hoogh bereidt zich heel emotioneel voor op de evacuatie. Zoon Nol zal met de familie waar hij werkt richting Wanssum trekken. Jo, de oudste dochter wil met haar verloofde ook die richting uit en zij zal de grootouders meenemen. De ongetrouwde broer van Frans de Hoogh besluit dan zijn ouders te vergezellen. Hijzelf wil met zijn gezin niet zo ver. Evenals mijn vader, wil hij zo kort mogelijk in de buurt van zijn bedrijf blijven. Wij verkeren dan nog allemaal in de veronderstelling, dat wij binnen enkele dagen zullen worden bevrijd.
Enfin, na enkele uren gaan wij weer op weg. Een kilometer verderop in het veld tussen Maashees en Holthees woont de familie Smits, die nog geen aanzegging heeft gekregen om te verdwijnen. Smits woont in een kleine maar tamelijk nieuwe boerderij die bestaat uit woning, stal en schuur onder één dak. Wij zijn welkom. In en om het huis is het een drukte van belang. Smits heeft aan ca. 80 mensen onderdak verleend, waaronder een joods echtpaar en ook het Hoofd der school van Vierlingsbeek met zijn zus en zijn door reumatiek gehandicapte, oude moeder. De eerste nachten slapen de mensen door het gehele huis: boven, beneden, maar ook in de stal en in de schuur en op de hooizolder. Thei en ik hebben twee nachten onder een wanmolen geslapen.
Overdag houden de mensen zich op allerhande manieren bezig. Een aantal mannen en jonge kerels houden de omgeving onder controle, een groep vrouwen en mannen draagt zorg voor het warm eten; er wordt gestopt en versteld, op tijd gebeden, veel gepraat en verteld, soms geruzied en ook gekaart. Het warme eten wordt gekookt in een zgn. bruspot. Dat is een grote ijzeren ketel met een vaste kachel eronder. In normale omstandigheden wordt er varkensvoer in gekookt en ook wel de was. Nu wordt er hutspot in gemaakt, stamppot met veel vlees. Wij hebben vlees genoeg want er zijn al gauw een paar loslopende varkens gevangen en geslacht.
Bij Smits werd de soppot (varkensketel) gebruikt om te koken. Ee bedlaken werd in de ketel gelegd, aardappels erin. Als ze gaar waren tilden twee mannen het laken met de aardappels eruit en in het achtergebleven water werd vlees gekookt. Bij dit kookgebeuren had een inwoner van Vortum de leiding. Als alles “eetbaar” was moesten we met meerderen van een bord eten. Ook kregen we vaak een gekookte aardappel of appel op de hand. Ook een mengsel van gekookte aardappelen met toen volop aanwezige appels was een vast menu (hete bliksum).
De mensen die de omgeving van het huis in de gaten houden, ontmoeten ook wel eens kennissen die hun vluchtadres meer zuidelijk hebben, maar die telkens terugkomen om een oogje in het zeil te houden. Van deze personen vernemen zij het laatste nieuws. Er wordt beweerd:
- dat pastoor Janssen door de Duitsers is gevangen genomen en naderhand gefusilleerd in de Geysterense bossen;
- dat het kasteel in Geysteren, waarin de Wehrmacht een commandopost had ingericht, door de geallieerden is gebombardeerd;
- dat de kelders van de beide psychiatrische inrichtingen in Venray en ook die van het grote Ursulinenklooster overvol zijn met vluchtelingen en dat men al die mensen maar met moeite te eten kan geven;
- dat in Overloon zware gevechten plaatsvinden waarbij veel doden vallen en dat het dorp grotendeels is verwoest;
- dat de Duitsers veel jonge mannen oppikken om ergens anders werk te verrichten;
- dat de Maasdorpen Wanssum, Blitterswijk en Mierlo zijn afgeladen met vluchtelingen en dat de Wehrmacht er flink de wind onder houdt;
- dat de Duitsers ook aan de overkant van de Maas zijn begonnen met het evacueren van mensen. Het betreft de bewoners van de dorpen tussen Mook en Venlo.
Wij bemerken nog niet veel van de gevechten. Een enkele keer komt er eens een patrouille soldaten op het erf. Mijn vader is dan de woordvoerder. Overdag scheren soms Duitse en ook geallieerde vliegtuigen over ons woongebied en ‘s nachts horen wij de bommenwerpers die op weg zijn naar het Ruhrgebied. Wel horen we in toenemende mate het bonzen van de kanonnen die op verre afstand worden afgeschoten.
De familie Smits heeft aan de voorkant van het huis een kleine schuilkelder gegraven, geschikt voor een tiental personen. Omdat een aantal mensen bang wordt van de laag vliegende jagers, wordt besloten om een grotere schuilkelder te bouwen. Dat brengt werk in de winkel. Wij graven een kuil die ruim tien meter lang is, twee meter breed en anderhalve meter diep. Over de breedte van de kuil en met een onderlinge afstand van een halve meter worden stammetjes van dennenbomen gelegd. Daarover komt stro, dan takkenbossen en tenslotte een laag aarde van ca. dertig centimeter. Op de bodem van de kuil wordt stro gelegd.
Vanaf de vijfde of zesde nacht van ons verblijf bij Smits slapen er ‘s nachts al heel wat mensen in. Overdag zit er alleen het Joodse stel. Eerder hielden zij zich op in de schuur. Zij durven niet goed buiten zijn want de vrouw (ca. dertig jaar oud) heeft een uitgesproken Semitisch uiterlijk. Grootmoeder de Hoogh en de moeder van het Hoofd der school, die meestal kermt van pijn door de reumatiek, verblijven dag en nacht in het voorkamertje van het huis. Hoewel er weinig zon is, is het weer voor eind september nog zacht. Het regent zelden.
Thei en ik wagen ons na enkele dagen ook wel eens van huis af. Naar de kant van Holthees is een grote open vlakte, daar val je direct op en daar is bovendien niets te beleven. Aan de andere kant van de boerderij ligt eerst een smal bos met hoge dennenbomen en daarachter akkers, weilanden, kreupelbosjes, boompartijen en als markante punten zie je de daken van de huizen. Dit landschap zet zich voort tot Maashees en Geysteren. Wij zien hier en daar wat loslopend vee. Het koren is al geoogst maar de aardappelen en de bieten staan nog in het veld. In de boomgaarden hangt het overrijpe fruit aan de bomen.
‘s Woensdags komen enkele vreemden op het erf. Een van hen blijkt de koster van de Maashese parochiekerk te zijn en de ander is een pater. De pater komt de generale biecht afnemen. Hij vraagt een ogenblik van bezinning, zegt dan de woorden van de absolutie en zegent ons. Daarna neemt hij afscheid, op weg naar een andere groep.
In de loop van de week, de laatste week van september, neemt het kanongebulder toe. Op vrijdag 29 september wordt Venray, op ruim vier kilometer afstand, door de geallieerden gebombardeerd. Wij horen daags erna, dat verscheidene mensen zijn gedood. Na de troubles van de evacuatie verneem ik, dat ook twee klasgenootjes toen het leven hebben gelaten.
Op zondagmorgen, de tweede zondag van onze evacuatie, sta ik rond het middaguur in het achterhuis wat toe te kijken bij het voorbereiden van de warme hap. Zus Annie is in de achterkeuken. Opeens horen wij op korte afstand in de richting van Holthees enkele explosies. Door het halfronde venstertje zien wij de ogenschijnlijk onschuldige rookpluimpjes van ontploffende granaten. Een halve minuut later horen wij voor de eerste maal het gierend geluid van een projectiel dat over ons heen gaat, gevolgd door een doffe bons. En voor wij tot bezinning zijn gekomen, een harde droge knal, rondslingerend gruis en een indringende rook. Een granaat is terechtgekomen op de hoek van het achterhuis. Er breekt meteen paniek uit. De mensen gillen en schreeuwen en de meesten lopen het huis uit. Wij hebben nog geen ervaring met een gerichte aanval en beseffen niet dat buiten lopen riskant is vanwege de rondvliegende granaatscherven. Gelukkig verplaatsen de explosies zich. In het plafond van de achterkeuken is een groot gat ontstaan en de vloer is bezaaid met puin en houtsplinters. Vanzelfsprekend is er ook rommel terechtgekomen in de hutspot. De kok is door enkele glassplinters geraakt maar Annie is met de schrik vrijgekomen. Achteraf blijkt de ravage nogal mee te vallen.
De meeste vluchtelingen verhuizen nu naar de schuilkelder. ‘s Avonds wordt onze omgeving nogmaals onder vuur genomen. Wij veronderstellen, dat de bevrijders nu kort bij zijn en dat zij overdag rook uit de schoorsteen en ‘s avonds het licht van een lamp kunnen zien. Hoe dan ook, de meesten hebben voor de eerste keer tijdens de evacuatie een angstige nacht.
De volgende morgen komt een Feldwebel, die een groep Duitse militairen aanvoert, het uitdrukkelijk bevel geven nog dezelfde dag verder te trekken. Het front nadert en er wordt hard gevochten om elke meter grond. De mensen maken zich in allerijl gereed. De meesten zijn eigenlijk blij met het bevel: zij hebben de adem van de strijd in de nek gevoeld en zij willen niets liever dan wegvluchten. Mijn vader en Frans de Hoogh zijn weer niet van zin om verder te trekken. Zij veronderstellen, dat alle evacués te zijner tijd over de Maas naar Duitsland zullen worden gedreven. En bovendien wil vader weer naar het dorp, terug naar Vierlingsbeek.
Na enig overleg wordt besloten om onderdak te gaan zoeken in het oude boerderijtje van de familie Schaminee, dat in het midden van de driehoek Vierlingsbeek- Maashees-Holthees ligt. Dat betekent, dat wij ongeveer anderhalve kilometer op onze schreden terug moeten.
Op de boerderij van de fam. Smits heerst een chaotische drukte. Zodoende hebben de mensen die zuidwaarts willen niet in de gaten, dat enkele families in de tegenovergestelde richting wegtrekken. Hoewel...wanneer wij eenmaal op weg zijn naar ons volgend onderkomen, zien wij dat de familie Niesten uit Vierlingsbeek, man vrouw en volwassen dochter, ons nakomt. Moeder en dochter lopen voorop, vader volgt met de hoog geladen kruiwagen op een honderd meter afstand.
Waarschijnlijk hebben de geallieerden ons op het open veld gezien, want na enkele minuten gieren er projectielen over ons heen en ontploffen vlakbij. De granaatscherven fluiten ons om de oren. Wij vallen schielijk op de grond met het gezicht in het natte gras. Als wij even later opkijken, zien wij tot onze verbazing dat Niesten onverdroten voort kruit; de man is zo verbouwereerd, dat hij niet meer adequaat kan reageren.
De beschieting houdt even plotseling op als zij is begonnen en wij kunnen weer verder. Het is wel opmerkelijk, dat wij nergens Duitse militairen zien. Toch steken wij de verbindingsweg Maashees-Holthees maar heel behoedzaam over. Frans de Hoogh is nog even zijn woning binnengeslopen. Zo te zien verkeert alles nog in de staat waarin het tien dagen geleden werd achtergelaten.
Als wij op de plaats van bestemming komen en het boerderijtje binnengaan, worden wij sprakeloos. Het is alsof er een stormwind door de woning heeft geraasd. De gordijnen en de vitrage zijn van de roeden getrokken; het schaarse meubilair is omvergegooid; porselein, keukengerei, linnengoed en kleding zijn her en der op de grond gesmeten. En alsof de ravage zo nog niet groot genoeg is, hebben kippen en geiten de vertrekken bevuild en tot een stal gemaakt. Het is een vieze troep. Het is overigens wel merkwaardig, dat wij de kippen en geiten nergens zien. Die zijn waarschijnlijk ook ingetreden bij het Duitse leger. Wij hebben de familie Schaminee nooit kunnen vertellen, hoe wij de woning hebben aangetroffen: man en vrouw zijn tijdens de evacuatie verongelukt.
Het boerderijtje heeft maar één verdieping. Het middendeel is woning en omvat een keuken, een achterkeukentje, een huiskamer en een aangebouwde slaapkamer. Aan de rechterkant is een potstal, die je zowel vanuit de keuken als van het erf kunt bereiken. De WC is in de stal. Links van de huiskamer is een open schuur met wat landbouwgereedschap. Via een deur kun je van de huiskamer in de schuur komen. Op het erf bij de stal is een waterput. Schaminee heeft de put nog in gebruik om de koetjes en geiten te drenken. Drink- en waswater krijgen wij met de pomp in de achterkeuken. Daar is ook een kleine hardstenen aanrecht.
Het erf ligt langs de voorzijde van het huis, is vier meter breed en grenst aan een grasveld van twintig meter bij twintig meter. In de uiterste hoek van dit weitje heeft Schaminee een ruime schuilkelder gegraven, wel vijf meter lang. Deze schuilkelder ligt verscholen achter een reeks bomen die uitwaaieren in de richting Holthees. Ongeveer vijftig meter terug op de zandweg zijn wij straks een tamelijk nieuw boerenhuis met twee verdiepingen gepasseerd. In die woning hebben twee gezinnen, en wel van kapper Reefs uit Vierlingsbeek en van boer Verstegen uit De Smakt, een onderkomen gevonden. De eigenlijke bewoners zijn weggetrokken. Beide woningen liggen in een slenk die een meter lager is dan het omringend land. Wanneer wij naar Maashees kijken, zien wij enkel hoge bomen; van Vierlingsbeek alleen het bovenstuk van de kerktoren en van Holthees, dat op één kilometer afstand ligt, de eerste huizen tussen boompartijen.
Komend van het huis van de familie De Hoogh slingert zich de zandweg langs het huis waar boer Verstegen is gesetteld, gaat dan vijftig meter verder met een haakse bocht langs ons huisje en kruipt vervolgens tegen de helling van de slenk omhoog. De zandweg komt tenslotte uit op een brede onverharde weg die van Vierlingsbeek naar Holthees voert en die soms vlak langs de Loobeek ligt. Het fragiele omaatje uit Overloon is uitgeput en duidelijk aan het eind van haar Latijn. Zij spreekt geen woord en zit stil ineengedoken op een keukenstoel. Zij heeft koorts. Oma wordt in een deken gewikkeld en in de enige leunstoel van het huis gezet. Dan steken de vrouwen de handen uit de mouwen: binnen enkele uren worden de achterkeuken, de keuken en de slaapkamer gepoetst en bewoonbaar gemaakt. Het bed in de slaapkamer wordt zo goed mogelijk gedekt. Ondertussen is het fornuis aangemaakt en zodra er warm water is, worden er kruikjes gevuld waarmee het bed wordt opgewarmd. Daarna wordt Oma te bed gelegd. Zij zal er niet meer levend uitkomen.
De mannen hebben de stal in ogenschouw genomen en zijn daarna naar de weilanden van Frans de Hoogh gegaan. De koebeesten zijn verdwenen; de poorten staan open. Wanneer zij de omgeving verkennen, komen zij loslopend vee tegen. Tegen de avond komen zij terug met een viertal koeien, die meteen worden gestald en daarna gemolken. Zij blijken nog maar weinig melk te geven want zij hebben een dag of tien droog gestaan. Enfin, de melkproductie zal wel weer op gang komen.
Die avond was het eten niet best: een bord pap en een stuk brood. Er worden wat afspraken gemaakt om de voedselvoorziening te garanderen. Kortbij is een aardappelveld; achter het huis is een groentetuin met volop groente en de fruitbomen in de boomgaarden hangen vol. Er blijken ook runderen rond te lopen, die door een granaatscherf zijn getroffen en die zonder deskundige hulp ten dode zijn opgeschreven. Die dieren gaan ons van vlees voorzien. Frans de Hoogh zegt te kunnen slachten. Het echte probleem wordt de broodvoorziening. De volgende ochtend zullen de laatste sneden worden verdeeld. Er is geen meel. Bovendien kunnen wij zelf niet bakken want het keukenfornuis heeft geen bakoven en er zijn geen bakvormen. De taken worden verdeeld. Thei en ik moeten voortaan twee kruiwagens voederbieten rooien op een naburige akker. Hooi en stro zijn ruim voldoende voorhanden.
Die nacht slapen de families Goossens en De Hoogh in de schuilkelder op de hoek van het grasveld en de familie Niesten in een klein schuilkeldertje, dat Schaminee blijkbaar al eerder achter het huis had gegraven. Dan blijkt al gauw, dat onze schuilkelder toch te klein is en dat de uitgang - richting Holthees - aan de verkeerde kant ligt. Er wordt weinig geslapen want het wordt steeds benauwder en vochtiger in de ruimte. Wij zijn blij als het licht wordt en wij, weliswaar moe en verkleumd, weer naar buiten kunnen.
Het fornuis in de keuken wordt gauw aangemaakt en niet lang daarna krijgen wij onze laatste snee brood en een bord pap.
En dan begint het afgesproken werk. De koeien worden gemolken en de stal wordt uitgemest. Ondertussen trekken Thei en ik twee kruiwagens bieten. Wij geven de koeien te drinken en een bak gesneden bieten. Er is gelukkig een bietensnijder. Tot slot nog een bos hooi en dan zit ons werk er voorlopig op.
Papa, Frans de Hoogh en zoon Jan zijn ondertussen op zoek gegaan naar een aangeschoten rund. Zij ontdekken al gauw een vaars. Het karwei is gauw geklaard want, zoals gezegd, Frans heeft verstand van slachten en uitbenen. De beste stukken vlees worden in teilen naar huis gesleept en de rest van het beest wordt onder de grond begraven. De vrouwen zijn daarna de gehele dag bezig met koken en braden. Tussen de activiteiten door mag ieder in de keuken zoveel vlees verorberen als hij/zij wil. Daar wordt dankbaar gebruik van gemaakt want ook al zijn wij de afgelopen tien dagen niets tekort gekomen, een lekker stukje vlees gaat er altijd wel in.
De vorige avond hebben wij de keuken verlicht met een geïmproviseerd olielampje. Het lampje walmde vreselijk en gaf zo weinig licht, dat wij feitelijk in het schemerdonker zaten. Dat was zo slaapverwekkend, dat wij daarom al vroeg de slaapplaats in de schuilkelder hadden opgezocht. Maar vandaag tijdens het opruimen van de boel, hebben de meisjes een echte carbidlamp en een zak carbid gevonden. Eigenlijk waren zij op zoek naar een petroleumlamp. Schaminee moest zo’n lamp hebben want zijn huis was niet aangesloten op het elektrisch net. Mijn vader en Frans de Hoogh hebben jaren geleden nog zo’n carbidlamp op de fiets gebruikt en daarom is de lamp binnen korte tijd aan het branden. Fluitje van een cent: carbid in het reservoir, wat water er op, dichtschroeven en een vuurtje aan het snuitje. De lamp geeft een fel, wit licht. Daarmee hebben wij warempel eens geluk. Nu kunnen wij wat later gaan eten en zodoende krijgen wij de lange avond ook wat beter gevuld. Iedereen zoekt bezigheid. De vrouwen vinden die gemakkelijker dan de mannen. Er is altijd wel wat te naaien of te stoppen. En het eten voor de volgende dag moet worden voorbereid. Verder is het achterkeukentje voortdurend bezet want daar is water om zich te wassen. Mijn vader houdt zich bezig met het snijden van ‘flimpen’. Dat zijn lange splinters hout die lucifers moeten vervangen. Je houdt er eentje in de vlam en dan kun je een pijp of sigaret aansteken. Met lucifers wordt in de evacuatietijd vanzelfsprekend heel zuinig omgegaan. Ik veronderstel, dat mijn moeder ook gelukkig is met het licht van deze lamp. Zij heeft overdag weinig omhanden want Greet, Annie en mevrouw De Hoogh knappen alle werk op. Nu kan zij ‘s avonds, wanneer het wat rustiger in huis is, ook wat eenvoudig naaiwerk doen.
Maar zover zijn wij nog niet. In de late namiddag horen wij opeens een harde knal vanuit richting Vierlingsbeek. Vanaf de zandweg naast het huis kijken wij op de kerktoren. Om de torenspits hangt een wolkje. En terwijl wij dit constateren, zakt de toren ineen. Wij staan als aan de grond genageld, totaal onthutst. Later heb ik gelezen, dat op 2 oktober 1944, het beruchte legerkorps van de Duitse SS, het elitecorps met het doodskopinsigne, zich schuldig gemaakt aan deze vernieling. Niet alleen in Vierlingsbeek maar ook in andere Maasdorp zijn op deze dag de kerktorens opgeblazen, omdat die te zijner tijd zouden kunnen dienen als uitkijkpost voor de geallieerden. Het was een vals argument, omdat zowel de Engelsen als de Duitsers het oorlogsgebied toen al verkenden door middel van vliegtuigen en zeker niet vanuit kerktorens.
Veel tijd om dit gebeuren te overwegen, wordt ons niet gegund. Wanneer het begint te schemeren, ga ik naar buiten om water voor de koeien te putten. Zoals gewoonlijk hoor ik het dof gebons van het geschut aan het front. Omdat dit gerommel al de gehele dag te horen is, ben ik er niet bewust mee bezig; het is achtergrondgeluid geworden. Terwijl ik aan het putten ben:, sssjt-pats --- sssjt- We hebben de gehele dag geen Duitse soldaten gezien. Het keukenraam is goed verduisterd. Zouden de Engelsen misschien toch een lichtflits via de geopende keukendeur of een schijnsel uit de schoorsteen hebben waargenomen? Of zijn onze buurlui niet zorgvuldig geweest? Hoe dan ook, er wordt afgesproken om telkens wanneer iemand de keuken verlaat, de lamp af te schermen.
De tweede nacht in de schuilkelder is nog beroerder dan de eerste. Want naast de bekende perikelen komt er nog bij, dat de meesten van ons door het overmatig eten van vlees aan de diarree zijn. Dat betekent, dat zich wel ieder kwartier iemand naar de uitgang wringt, over de lijven van de anderen heen. En omdat er geen licht is, gaat dat allemaal op de tast, met stoten en duwen en vergezeld van zuchten en steunen en met schelden en vloeken.
Eenmaal buiten de schuilkelder en verlost van de buikkrampen, blijkt de overgang van de slaapplaats naar het vrije veld nogal rigoureus: het is vreselijk koud buiten. En alsof dat nog niet genoeg is, worden aan het front op gezette tijden kanonnen afgevuurd. Wij kunnen de baan van het projectiel soms volgen. De granaten die in de richting van de Maas worden afgevuurd, zijn hoorbaar vanaf het moment dat zij ons passeren. Wij zijn er al gauw achter. Een regelmatige en zachte ruis wijst op een granaat die ver weg zal exploderen; een hard en staccato geluid als een zweepslag betekent: dekking zoeken, een ontploffing in de buurt. Die nacht hebben wij van Annie het volgend gebed geleerd, een gebed dat wij elke dag wel 25 keer met grote aandrang hebben gebeden.
- Help Maria, het is tijd. Help moeder van barmhartigheid.
- Gij zit machtig ons van lijden en gevaren te bewaren.
- Waar de mens geen hulp meer ziet, daar ontbreekt de Uwe niet.
- Neen, Gij kunt die kinderbede toch niet weigeren zonder reden.
- Toon ons dat Gij moeder zijt in des levens bange strijd.
- Help Maria het is tijd. Help moeder van barmhartigheid
Daarnaast werd wel driemaal daags de rozenkrans gebeden. Het gezegde ‘Nood leert bidden’ werd in die dagen bevestigd.
Deze nacht komen wij tot de conclusie dat wij een nieuwe schuilkelder moeten graven en wel naast het huis, zodat wij niet meer over het weitje hoeven te rennen maar meteen via de schuur het huis in kunnen. De volgende kelder moet dan enkele meters langer, wat breder en dieper worden en de uitgang bij de schuur, haaks op de lengte-as. Verder moet er veel meer aarde op het dak komen en rondom de schuilkelder moet een afwateringsgoot zijn.
Een schuilkelder vlakbij het huis heeft ook tot voordeel, dat wij korter bij de slaapkamer van omaatje Jacobs zijn. Oma komt niet meer uit bed. Zij ligt stil en woordeloos en teert langzaam uit. Het enige voedsel wat zij nog tot zich neemt, bestaat uit enkele lepels bouillon. De slaapkamer is kil en vochtig maar zoiets dringt al niet meer tot haar door. Het lijkt soms wel of zij in coma ligt. Oma wordt zo goed mogelijk verzorgd: zij wordt verschoond, ligt tussen warme kruiken en krijgt regelmatig warme soep aangeboden. ‘s Nachts ligt zij echter alleen in huis. Wanneer er een schuilkelder bij het huis is, kan men ook ‘s nachts op haar toezien.
Bij het aanbreken van de nieuwe dag scheren Engelse vliegtuigen door de lucht. Het zijn jagers die de streek verkennen. Zij cirkelen rond, laag over de grond, en op afstand klinkt het gebulder van Duits afweergeschut en kortbij het geratel van enkele mitrailleurs. Plots zijn de vliegtuigen verdwenen en valt alle geluid stil. Maar een goed kwartier later horen wij in Holthees kanonnen schieten. De projectielen zijn gericht op Maashees en Geysteren en misschien liggen de doelen nog wel verder.
Wij beginnen de dag met de morgenroutine: een bord pap lepelen, voederbieten halen, het vee verzorgen, groente en fruit verzamelen. Jan de Hoogh heeft ondertussen thuis een paar schoppen en enkele stallantaarns gehaald. Naderhand komt hij nog met een paar kannen petroleum. En dan begint het graafwerk. Het valt tegen. De laatste dagen is het gaan motregenen en de grond is verzadigd met water en klef. Maar met vereende krachten en door gestaag doorwerken is de kuil toch in één dag gegraven. Daags erna worden dikke en lange dennenstammen over het gat gelegd, met een onderlinge afstand van een halve meter; daarover komt een dikke laag stro, dan takkenbossen (schansen) en vervolgens een laag aarde van wel een halve meter dikte. Schaminee heeft gelukkig een ruime voorraad stammetjes en takkenbossen. De stammen zijn bedoeld voor weipalen. En zoals iedere dorpeling heeft hij een schansenhoop want daarmee wordt het fornuis gestookt. De ingang van de nieuwe schuilkelder heeft bij de ingang een dwarsbalk. Daarover wordt ‘s nachts een deken gehangen die de toegang afsluit. Het begint al danig af te koelen en de mensen die kort bij de ingang slapen, hebben last van kou. Wij hebben overigens wel voldoende dekens. Verder is in een zijwand een nis gegraven waarin een stallantaarn wordt geplaatst. Licht in de kelder maakt het verblijf in de schuilkelder al een stuk behaaglijker. Bij het opstaan ‘s morgens neemt ieder zijn klamme dekens mee naar de schuur. Daar kunnen zij luchten en drogen. Het vochtgehalte in de kuil is uiteraard hoog; daar komt nog bij dat de regen hier en daar door het dak sijpelt. Moeke, mevrouw De Hoogh en Liesbethje slapen altijd onder de twee paraplu’s die wij hebben; de anderen proberen maar zo goed mogelijk uit de drup te blijven. Maar hoe het ‘s nachts ook uitpakt, dekens uithangen en stro verwisselen wordt ook een dagelijks terugkerende bezigheid.
Wij mogen overigens niet klagen over koude overdag. De temperatuur is heel redelijk. Maar het is enkele dagen geleden wel gaan regenen en als het niet plenst dan is er wel druil- of motregen. En dat zal de komende zes weken zo blijven. De grond is vettig en wanneer je buiten de verharde paadjes loopt. Heb je meteen plakkerige kluiten aan de klompen. Het kleffe weer in aanmerking nemend, is het onbegrijpelijk dat wij buiten de diarree geen last van ziektes hebben. De vierde morgen van ons verblijf in het boerderijtje deelt de familie Niesten ons mee, dat zij van plan zijn om toch naar Wanssum te trekken. Zij vinden het hier niet veilig. Zij pakken hun boeltje op de kruiwagen en zijn binnen tien minuten uit het oog verdwenen. Na de evacuatieperiode kom ik nog geregeld bij hen om melk te halen. Zij hebben er achteraf geen spijt van dat zij toen weggingen. In Wanssum was het minder gevaarlijk dan bij ons.
In de late namiddag van donderdag 4 oktober wordt de hemel in de richting van Vierlingsbeek oranjekleurig. Dat kan niet door de zon komen; dat kan enkel brand zijn. Ja, het brandt in Vierlingsbeek en er brandt niet één enkel huis, het zijn verscheidene huizen die in brand staan, een gehele straat staat in brand, het moet onze straat, de Maasstraat, zijn. Maar aan de hand van de verschillende vuurhaarden kun je concluderen dat ook de Grotestraat is aangestoken. Het halve dorp staat in de fik. De vlammen lekken naar de hemel en soms zie je vanaf onze standplaats nog een vonkenregen. Het is een beklemmend, een macaber schouwspel. En daarom is het vreemd en onbegrijpelijk dat wij dit gebeuren met een zekere berusting ondergaan. Ook dit hoort blijkbaar bij de oorlog; als wij het er maar levend vanaf brengen. Naderhand is gebleken, dat hetzelfde SS-corps dat de kerktoren neerhaalde, ook debet was aan deze vernieling. Ze veronderstelden, overigens terecht, dat de Engelsen na de verliezen in de slag van Overloon wel een adempauze zouden nemen wanneer zij Vierlingsbeek eenmaal hadden veroverd. En zij gunden de vijand daar vanzelfsprekend geen droog en warm onderkomen.
De laatste dagen komt Wim Reefs, de twintigjarige zoon van kapper Reefs wel eens buurten. Tijdens de gesprekken van de jeugd onder elkaar groeit het plan om eens naar de Loobeek te gaan. Daar zijn de Engelsen, onze bevrijders. Wat wij exact willen, staat ons niet klaar voor ogen; het is een ondoordacht plan. De volgende dag gaan Wim, Jan de Hoogh, Greet en ik op pad. De Loobeek ligt, gezien in de richting van het station van Vierlingsbeek, op ongeveer anderhalve kilometer afstand. Het grootste deel van de tocht leggen wij rennend af, van kreupelbos naar kreupelbos. Dan wordt er opeens vanuit Holthees op ons geschoten; men heeft ons in de picture. Wij springen in een greppel in de luwte van een bosje en daar liggen wij betrekkelijk veilig. Tien minuten later wordt de tocht voortgezet en zijn wij al ras bij de Loobeek. Er is daar een plaats waar kleine jongens gaan zwemmen, een stuk beek met een gelijke, zanderige bodem, waar je gemakkelijk kunt oversteken. Juist willen wij door de struiken omlaag naar het water, als van de overkant wordt geschoten met een automatisch geweer. De kogels fluiten ons om de oren en in een mum van tijd zijn wij weer boven en rennen de benen onder ons lijf uit in de richting van Holthees.
De schrik heeft ons nu goed te pakken; wij durven niet meer over de open vlakte terug naar de boerderij van Schaminee. Wij sluipen en kruipen verder, langs de kapitale boerderij Makkum die nu een ruïne is geworden, tot wij een kwartier later de eerste huizen van Holthees bereiken. Tot nu toe hebben wij nog geen soldaten gezien, geen Duitse noch Engelse. Maar hier komen wij er gauw achter, dat zij er wel zijn. Nauwelijks is Wim Reefs om de hoek van een huis of er worden salvo’s op hem afgevuurd. Machinegeweren ratelen aan een stuk. Wij zijn in de frontlinie. Bliksemsnel vallen wij op de grond en kruipen terug. Via de achterdeur van het huis komen wij binnen en zoeken de kelder op. Daar willen wij op verhaal komen want wij beven van angst. Na enkele minuten kunnen de ouderen weer wat nadenken en wordt er een plan de campagne opgesteld. Wij zullen kort langs de verbindingsweg Holthees-Maashees terug naar huis gaan. Aan die weg staan huizen, zijn tuinen en boomgaarden, daar is dus beschutting. Wim Reefs zal voorop lopen en ons telkens een seintje geven, wanneer de situatie veilig lijkt. Zo gezegd, zo gedaan. Rond vijven zijn wij weer terug. Men had ons vanzelfsprekend al lang gemist en zich grote zorgen gemaakt. Als wij misschien al rekenden op enige bewondering, dan kwamen wij bedrogen uit. In plaats van bijval kregen wij op een duchtige manier de Metten gelezen: wij werden stijf gescholden. “Het was niet te verantwoorden en kinderlijk ondoordacht wat wij hadden uitgespookt. En of wij voortaan, behalve aan ons zelf, ook maar eens aan anderen wilden denken. Wij moesten ons schamen.”
Op zondag 7 oktober zien wij voor de eerste keer een Duitse patrouille van een stuk of twaalf Wehrmacht-soldaten. Zij lopen over het weitje, langs de bosschage, in de richting van het front. Wij staan wat bevreesd en onthutst naar hen te kijken en zij staan ook even stil om ons te observeren. Daarna vervolgen zij hun weg.
De volgende morgen omstreeks tien uur komt een kleine groep soldaten onder aanvoering van een Feldwebel naar onze boerderij. In hun midden bevinden zich enkele jongelui van omstreeks twintig jaar waaronder Wim Reefs. De Feldwebel sommeert ons om aan de voorkant van het huis te komen. Hij wil weten waarom wij hier in de frontzone zijn gebleven: “Es ist hier sehr gefährlich; Sie haben kein Essen.” In zijn beste Duits vertelde mijn vader hem: “Die Grossmutter liegt im Sterben, und wir haben glücklich zureichend Fleisch und Milch und Gemüse.” Omdat een Feldwebel aan het front, op het eind van de oorlog, wel wat anders aan het hoofd heeft dan het wel en wee van een stel vluchtelingen met een doodzieke grootmoeder, laat hij het er bij. Hij besluit Jan de Hoogh, die qua leeftijd bij het gezelschap jongelui past, mee te nemen. Hij deelt de verontruste ouders echter mee: “Er geht nicht in Lager sondern nach die andere Seite des Flusses.” Daar moeten de ouders het mee doen maar het is in elk geval beter dan niets te weten. Dan verdwijnt de groep en laten ons perplex achter.
Het lijkt wel, alsof dit gebeuren het sein is voor een nieuwe en nog heftiger fase van de strijd. Het Engelse geschut vuurt frequenter en met krachtiger materiaal en voor het eerst komt er antwoord van Duitse zijde. De Duitse mortieren maken een zingend, haast jankend geluid in de lucht en de explosies in Holthees of De Smakt zijn opvallend krachtig. De Duitsers vuurden de kanonnen onregelmatig af. Soms hoor je ze dagenlang niet. En wanneer zij in actie komen, duurt het schieten niet lang. Zij hebben duidelijk gebrek aan munitie.
Maar hoe het ook zij, de dagelijks foeragering bij ons moet doorgaan. Vandaag moet weer fruit worden gehaald. De beste plaats daarvoor is een boomgaard die kort bij de boerderij van De Hoogh ligt. Daarin zijn appel- en perenbomen van verschillende soorten. Frans de Hoogh is na het wegvoeren van zoon Jan niet in de goede gemoedsgesteldheid en daarom gaan mijn vader en ik op weg voorzien van twee jute zakken. Eenmaal op weg lijkt het of de Engelsen ons op de voet volgen. En dat kan niet want wij worden door boompartijen aan het oog onttrokken. Toch vallen er telkens granaten in onze omgeving. Omdat wij zo dikwijls beschutting moeten zoeken, bereiken wij de woning van De Hoogh pas na een half uur. Ik ben door de nabije explosies bevangen van angst - en angst blokkeert soms - en durf niet meer verder. Aan de overkant van de straat, recht tegenover zijn huis, heeft De Hoogh een kleine schuilkelder gebouwd. Een veilige schuilkelder is het niet want hij steekt voor de helft boven de grond uit. Ik hol er in. Mijn vader heeft zich bij explosies nooit bang getoond en ik denk, dat hij mijn reactie wat overdreven vindt. Hij wil eigenlijk verder om het karwei te klaren. Omdat hij echter inziet dat met mij voorlopig geen land te bezeilen is, stemt hij erin toe om in de schuilkelder even op verhaal te komen. En dan gebeurt het... Terwijl wij vanuit de kelderingang naar de boomgaard turen, vallen er drie mortieren in het voorste deel. Het lijkt wel een film: een rustige koele boomgaard, dan een reeks explosies, rook, krakend hout, dwarrelende bladeren en daarna stilte. Als wij waren doorgelopen, was dit ons einde geweest. Dat realiseert Papa zich ook. Nu geeft hij er ook de brui aan: “Kom jong, wij gaan maar terug; het haalt niets meer uit.” Met de lege zakken onder de arm sluipt hij terug naar huis. Onderweg krijgt hij waarschijnlijk spijt van zijn besluit. Hij komt tot de conclusie dat het niet nodig is om het gebeuren thuis haarfijn uit de doeken te doen. Alleen de grote lijn. Ik beloof mijn mond te houden. Wij hebben naderhand nog verscheidene keren fruit gehaald maar nooit meer uit deze boomgaard. Ondertussen gaat oma Jacobs hard achteruit: zij drinkt niet meer en verkeert in een voortdurende sluimertoestand. In de loop van de vierde week van de evacuatie komt in een nacht het einde. Wat rest is gelijk het frêle lichaampje van een kind. Pas na het overlijden hoor ik dat Oma de stiefmoeder van mevrouw De Hoogh was. De volgende morgen hebben Frans de Hoogh en papa haar begraven. Zij is een laken gewikkeld en zo in een graf gelegd. Een geïmproviseerd kruisje zonder personalia is in de grafheuvel gestoken. Toen mijn vader thuiskwam, was hij emotioneel. Ik denk, dat hij dit geen menswaardige begrafenis heeft gevonden.
Het leven gaat echter verder. Het ophalen van voederbieten wordt een dagelijks toenemende verschrikking. Dat komt omdat wij vooraan op het veld met het bietentrekken zijn begonnen en nu het midden van de akker zijn genaderd. Dat betekent ook, dat wij nu werken op de helling van de slenk. Vanuit Holthees zien de Engelse soldaten figuren op het land en zij zullen wel veronderstellen met Duitsers vandoen te hebben. In elk geval wordt er dikwijls in onze richting geschoten. Dan haasten Thei en ik ons om in de greppel aan de voorkant van het kreupelbosje te duiken. Daar liggen wij redelijk veilig maar wel in een plas water. De afstand van de werkplek naar de greppel wordt echter alsmaar langer en dat brengt zijn zorgen mee. Er is geen regelmaat, geen systeem in deze beschietingen en dat houdt ons gelukkig alert.
De laatste dagen komt er dikwijls een patrouille Duitse soldaten voor langs het huis. De militairen zijn bewapend met pantservuisten en automatische geweren en ook dragen zij rollen elektrische draad met zich mee. Zij zullen wel van de verbindingstroepen zijn. Zij zien ons vanzelfsprekend bij het huisje rondhangen maar zij doen geen moeite om contact te leggen. Tussen de soldaten loopt een roodharige. En op zekere morgen staat hij in onze keuken. Wij zijn wat verlegen met de situatie maar hij evenzogoed. Dan gaat hij zitten en vertelde dat hij Oostenrijker is en de oorlog spuugzat is. Hij hoopt, dat er maar gauw een eind aan komt. Hij vraagt om een kop melk en drinkt ook nog een kop hete bouillon. Al pratend horen wij, dat de Duitsers graag melk van ons willen hebben en in ruil daarvoor ons wat brood kunnen verschaffen. Dat is een buitenkansje. En zo gebeurde het: dagelijks kwam een Duitse militair met een kuchje bij ons over de drempel en vertrok naderhand weer met een grote kan melk. Wij verheugden ons op zijn bezoek. Het was een boerenjongen die zich bij ons echt op zijn gemak voelde en zich gewoonweg ‘erholte’. Hij was voorzichtig met praten maar tussendoor hoorde je toch wel wat nieuws.
Zo langzamerhand krijg ik ook een kledingprobleem. Ik ben in Vierlingsbeek vertrokken met enkel wat ik aan het lijf heb en dat begint danig te slijten. Mijn schoenen waren al naar enkele weken totaal versleten en dus loop ik op klompen. In mijn kousen zitten knollen van gaten en mijn ondergoed verkeert in een erbarmelijke staat. Eenmaal bevrijd, had ik letterlijk geen hemd meer aan het lijf. Ik loop al vijf weken met dezelfde trui. Gelukkig heb ik een overjas die weliswaar smerig is maar nog wel in goede staat. Ik denk dat het met de kleding van de anderen van mijn familie niet veel beter is gesteld.
Aan tabak hebben wij geen gebrek. Schaminee heeft zoals ieder dorpeling tabaksplanten in zijn hof (groentetuin). Eind augustus zijn de bladeren geplukt. In de hoofdnerf is een snee gemaakt en daardoor is een touw getrokken. In de schuur hangen meterslange touwen met tabaksbladeren. De bladeren zijn er door de wind gedroogd en verkeren in een uitstekende staat. Je snijdt de hoofdnerf er uit, dan rol je van een aantal bladeren als het ware een sigaar en vervolgens snij je met een aardappelmesje dunne schijfje er van. Als je deze schijfjes voorzichtig openvouwt heb je mooie kruimige shag. Vloeitjes hebben wij niet maar een reepje krantenpapier kun je ook een sigaret rollen. Overigens zijn er maar drie personen die roken: Frans de Hoogh sabbelt zo nu en dan aan een pijpje en Thei en ik roken een enkele sigaret. Mijn vader rookt niet: hij heeft last van bronchitis en roken doet hem geen deugd. Er zijn twee personen in ons gezelschap die stoïcijns blijven onder de dagelijkse beschietingen en dat zijn Liesbethje en mijn vader. Liesbethje eet en drinkt, houdt zich rustig wanneer de anderen bidden, speelt met alles wat voorhanden is, laat zich gedwee wassen en de haren kammen, sjouwt met Koosje door het huis en neemt het leven zoals het komt. Zij is nog te jong om gevaar te onderkennen en dat is haar geluk. De twee jongste kinderen van De Hoogh beseffen het wel en raken dan ook dikwijls in paniek.
Mijn vader is in gevaarlijke situaties een merkwaardig man, een beetje fatalistisch ingesteld. Wanneer in Vierlingsbeek de sirene de mensen waarschuwde voor de naar Duitsland overtrekkende bommenwerpers, ging hij een enkele maal wel eens op straat om met de buurlui een praatje te maken, maar meestal bleef hij in bed en naar mijn weten is hij nooit naar de kelder gegaan. “Als er een vliegtuig op het huis valt, ben je er in de kelder ook geweest” was zijn argument. Hij zocht het gevaar niet op maar in netelige situaties bleef hij rustig.
Op zekere namiddag zat hij op zijn eentje in de woonkeuken van Schaminee bij het brandend fornuis. Het was een dag geweest met felle beschietingen en de mortieren vielen ook in onze buurt. Vandaar dat alle anderen zich in de schuilkelder ophielden. Opeens ontploft er een projectiel tegen de gevel van de achterkeuken. Wij hoorden de inslag in de schuilkelder; ik haastte mij het huis in en trof mijn vader nog in de stoel naast het fornuis aan. Hij had geconstateerd dat er geen brand was ontstaan en voor de rest vond hij het in de keuken behaaglijk en even veilig of onveilig dan in de schuilkelder. En dat was dat! Het dak van de bijkeuken bleek volkomen vernield. Het puin werd naderhand naar buiten geschept; het vertrek werd zo goed mogelijk schoon gemaakt en toen ging men verder met de orde van de dag.
Wij zijn vanzelfsprekend zo nu en dan naar het huis van Frans de Hoogh geweest om te kijken of de situatie er al dan niet veranderd is en ook om wat noodzakelijke dingen te halen. Dat gebeurt in de avonduren want wij willen niet het risico lopen om door de Duitsers te worden onderschept. Al na enkele bezoekjes blijkt, dat de inmaak, de kleding en het beddengoed zijn verdwenen. Het huis heeft wonderlijk genoeg weinig schade opgelopen. Veel ruiten zijn in diggelen, het houtwerk is beschadigd en de meeste pannen zijn van het dak. Dat is echter in vergelijking met de meeste andere huizen in de omgeving maar een kleinigheid.
Omdat wij door de voorraad carbid, petroleum, zout, suiker en lucifers heen geraken en in het huis van Frans de Hoogh niet meer kunnen foerageren, gaan wij in de huizen van het buurtschap rondsnuffelen. Wij vinden hier en daar wel eens, waar wij behoefte aan hebben. Twee huizen verder in de richting van Maashees, op zo’n honderdvijftig meter afstand, glippen wij behoedzaam een woning in. Nauwelijks echter zijn wij binnen of het Engels geschut wordt actief en schiet gericht op het huis. Wij duiken in de kelder. Het is een kleine kelder van drie bij drie meter, met de keldertrap in het midden en daar tegenover een piepklein kelderraam. Plots slaat een projectiel in op het dak. De inslag is nauwelijks te horen en veroorzaakt ook maar weinig schade en rommel maar toch geraken wij in lichte paniek. Stel dat de kelderdeur is gebarricadeerd: dan kunnen wij via dit kleine kelderraampje niet buiten komen. De kelderdeur gaat echter zonder problemen open en opgelucht verdwijnen wij uit het huis.
Toen de jonge kerels waren weggevoerd, verdween er uiteraard ook een stuk gezelligheid uit onze gemeenschap. Zij brachten wat leven in de brouwerij. En omdat het gevaarlijk is om het open veld over te steken, is er ook niet veel communicatie meer tussen ons en de bewoners van het andere huis. Zo horen wij pas na een week, dat ook de familie Reefs is vertrokken naar een rustiger gebied. De familie Verstegen is gebleven. Het gezin bestaat uit: man, vrouw, een zoon van ongeveer 20 jaar, een van ca. 17 en een viertal jonge kinderen. Dan is er nog een struise, vrolijke dienstmeid van pakweg 25 jaar. Sinds de oudste is meegenomen, gaat Verstegen met de tweede zoon de nodige voederbieten voor zijn koebeesten van het veld halen. Thei en ik zien hen dagelijks maar behalve een korte groet wordt er eigenlijk geen woord gewisseld. Het devies is: doorwerken en wegwezen.
In de tweede helft van november vindt er een ongelukkig voorval plaats, waardoor ook mijn leefsituatie wordt veranderd. Zoals elke morgen komen Thei en ik met de kruiwagen hoog opgetast van het knollenveld. Korte tijd na ons gaan boer Verstegen en zijn oudste zoon naar de akker. De werkplek, de plaats waar wij de bieten uit de grond trekken, is langzamerhand naar het midden van het perceel verschoven, daar waar het niveau wat hoger is. Vanuit de frontlinie in Holthees bekeken, werken Thei en ik dan nog enigszins in de luwte van een kreupelbosje terwijl Verstegen en zoon scherp afgetekend worden met de lucht als achtergrond. En dat is hun fataal geworden. Op een morgen is een granaat op hun werkplek gericht, het gat van de inslag bevindt zich tussen de geschonden lichamen, zij moeten meteen dood zijn geweest. Wanneer de mannen niet huiswaarts keren, gaat de dienstbode op onderzoek uit en zij vindt de beide verscheurde lichamen tussen de bieten. Hevig ontdaan en niet wetend hoe het gebeuren thuis te vertellen, komt zij ons boerderijtje binnenstormen. Mijn vader en Frans de Hoogh gaan dan (me)vrouw Verstegen verwittigen: zij hebben daarna de lichamen in lakens gewikkeld en begraven. Ikzelf heb van planken een kruis getimmerd en er met zwarte verf de personalia van de overledenen op vermeld. ( En nu moet ik een vreemde, wat raadselachtige ervaring vertellen. Ruim een jaar later fietst ik van Venray naar Vierlingsbeek. Langs het fietspad ligt een houten kruis. Ik stap van de fiets om het te bekijken en het blijkt het kruis te zijn, dat ik indertijd heb geschilderd. Het vreemde van dit feit is evenwel, dat de afstand in vogelvlucht tussen het door ons gedolven graf en de plaats waar het kruisje is teruggevonden, minstens vier kilometer bedraagt.)
Enkele dagen na het verongelukken van Verstegen en zoon blijkt, dat de weduwe en de hulp, die met een viertal kinderen zijn achtergebleven, de eenzaamheid niet meer aankunnen. Dan wordt besloten, dat Thei en ik gaan overhuizen. Behalve het ophalen van de bieten, hoeven wij nergens voor te zorgen want de dienstmeid weet van aanpakken. Wij brengen wat verpozing en houden de kinderen bezig. Overdag huizen wij veel in de ruime woonkeuken die, gelet op de baan van de mortieren, aan de gunstige kant van het huis ligt. Vanuit de keuken kunnen wij in de kelder. Het is gestukadoorde kelder met een oppervlakte van wel vijf bij vier meter. De familie Verstegen heeft er matrassen in gelegd. Wat een weelde! De kelder bevindt zich eveneens aan de achterkant van het huis. Het kelderraampje laat overdag licht door en wordt ‘s avonds afgeschermd met een schot van planken. Thei en ik gaan er dus wat materiële voorzieningen betreft, flink op vooruit. Maar er is nog een andere reden, die de verhuizing prettig maakt. De families Goossens en De Hoogh leven al twee maanden op elkanders lip. Er ontstaan irritaties die moeilijk uitgesproken kunnen worden, omdat wij weten gezamenlijk verder te moeten, maar die wel een eigen leven gaan leiden. Dat speelt vooral bij de moeders. Vanzelfsprekend worden dan ook de vaders met de voorkomende probleempjes opgezadeld en omdat die hun frustraties niet kunnen afreageren op de oudsten noch op de jongsten, zijn Thei en ik in toenemende mate de klos. Wij doen eigenlijk voort alles verkeerd. Wanneer vader De Hoogh meent dat ik iets mis doe, denkt mijn vader de situatie te klaren door mij aan te pakken en omgekeerd wanneer Thei scheef wordt bekeken door mijn vader, schiet Frans de Hoogh uit zijn sloffen. Zodoende trekken Thei en ik ons zoveel mogelijk terug en juist dan komen wij wel eens tot kattenkwaad. Het is een vicieuze cirkel geworden.
Enfin, bij de familie Verstegen valt die last van onze schouders. Mevrouw Verstegen houdt zich kranig ondanks alle zorg en ellende. Het is in die dagen een stille, lieve vrouw. De hulp - ik ben haar naam vergeten - heeft een vrolijk karakter en wij kunnen zo nu en dan hartelijk met haar lachen. De kinderen zijn niet lastig en wij doen zo nu en dan een gezelschapsspelletje om hen bezig te houden. Wij moeten wel veel meer bidden dan op de eerdere stek. Driemaal daags wordt er een rozenkrans gebeden en elke rozenkrans bestaat uit drie rozenhoedjes, en elk rozenhoedje op zijn beurt uit vijf keer tien Weesgegroetjes. Met het Onze Vaders dat de tientallen aaneenrijgt en het telkens inleiden van een tiental Weesgegroetjes met een andere devotiegedachte (de z.g. geheimen van de rozenkrans), duurt elk rozenhoedje wel een dik uur. Daaruit blijkt wel, dat het spreekwoord ‘nood doet bidden’, op ervaring berust. Tussendoor glippen Thei en ik wel eens naar de familie op het boerderijtje en zodoende krijgen wij de dagen goed gevuld. Het leven is nu gevarieerder en dat bevalt ons wel.

Vader, Greet en ik trekken in een euforistische stemming naar Vierlingsbeek. ‘The war is over’ en dus is het niet meer nodig om behoedzaam dekking zoekend verder te gaan. We nemen de kortste weg en trekken dwars over akkers en weilanden naar de brug over de Loobeek. Eenmaal over die brug, ben je in de hoofdstraat van Vierlingsbeek. Onderweg passeren wij enkele stukken grond die met rood-wit lint zijn gemarkeerd. Het zijn lappen grond die langs de Loobeek liggen. Wat zouden de Engelsen daarmee van plan zijn? Bij de Watermolen gekomen, blijkt de brug opgeblazen. Maar geen nood. De Tommy’s hebben een smalle noodbrug over de beek gelegd. Wanneer wij de flauwe bocht van de Grotestraat aflopen, stokt ons de adem. Alle huizen zijn letterlijk uitgebrand. Er resten enkel kale, zwartgeblakerde muren. Het is een spookachtig, macaber en onwerkelijk gezicht. Dan rennen wij naar de Maasstraat, alsof wij daar nog iets kunnen redden. Ons huis blijkt eveneens uitgebrand en leeg, op de resten van enkele verkoolde eiken balken na. Bij nadere inspectie blijkt de schouw van de keuken te zijn ingestort en onder het puin bevinden zich nog het fornuis en de bruspot. Verder is er niets bruikbaars meer in het gehele geraamte. Geen meubelstuk en geen potje of pannetje. En op de plek in de boomgaard, waar de kleren waren verborgen, is nu een kuil. De kleren zijn verdwenen.
Binnen vijf minuten is de situatie bekeken maar voordat wij ons ergens toe kunnen beraden, stopt er een kleine open auto met twee Engelse militairen op straat. Een man met strepen op de mouw spreekt ons fel en gedecideerd toe. Ik moet onze bedoelingen hier op deze plaats vertolken maar verder dan: our house, fire, nothing more en rest of family under the ground in Maashees, kom ik niet. De man blijkt het toch te begrijpen maar hij gaat over op een heel ander chapiter: ‘dangerous here, everywhere mines’. Wij moeten in de auto. Ik probeer hem nog duidelijk te maken, dat de rest van onze familie elders op ons wacht; dat wij via dezelfde weg terug willen en hier niet meer zullen komen, maar hij begrijpt mij niet of hij doet maar alsof. Er zit niets anders op dan in te stappen. En dan rijden wij in volle vaart, soms met gierende banden, door Vierlingsbeek. Onze helft van het dorp, tot en met de kerk, is volledig afgebrand. De andere helft is weliswaar min of meer beschadigd maar lijkt nog goed bewoonbaar. Eenmaal buiten Vierlingsbeek gaan wij over de verharde weg naar Overloon. De weg is vernield, niet alleen door projectielen maar ook onder het gewicht van de rijdende tanks. De dunne teer/grindlaag is niet berekend op zo’n kolossen en het wegdek is dan ook grotendeels verpulverd. Daar komt dan nog bij dat wij een regenrijke periode achter ons hebben, zodat de rups- banden van de voertuigen steeds vol modder zitten. Deze modder vermengd met gruis maken van de weg een complete glijbaan en de chauffeur moet bij de snelheid die hij aanhoudt, goed manoeuvreren om op de weg te blijven. Ik vind de rit een geweldige sensatie, temeer omdat ik vanaf 1940 niet meer in een auto heb gezeten. Naar mijn gevoel rijden wij met een geweldige vaart. Langs de weg zien wij links en rechtse kampementen van Engelse soldaten, stapels kisten waarin munitie zit, allerlei soorten voertuigen, uitgebrande tanks, beschadigde huizen en stukgeschoten bomen. Wij zien echter geen burgers en evenmin vee. Dat maakt de rit wel wat onwezenlijk. Via Oploo en Stevensbeek komen wij na een half uur rijden in St. Anthonis. Een dorp waar zo te zien, niets is gebeurd. De auto, een jeep, stopt in het centrum van het dorp waar de kerk en het gemeentehuis staan. De soldaat met de strepen, een sergeant-majoor, praat op de trappen van het gemeentehuis even met een burger en voor wij beseffen wat hij van plan is, springt hij weer in de jeep en rijdt de straat uit. Wij kijken hem verbouwereerd na. Wat nu te doen? De burger, een ambtenaar van het gemeentehuis, komt naar ons toe, stelt ons gerust en geeft ons de nodige informatie: “Vluchtelingen worden in eerste instantie bij mensen ondergebracht en komen daags daarna op het gemeentehuis voor een gesprek. ”Wij delen hem mee, dat wij Goossens heten, van Vierlingsbeek komen en geen kennissen hebben in St. Anthonis. En dan horen wij iets merkwaardigs. Mijn broer Gerard is enkele weken geleden een dag of tien in het dorp geweest om te achterhalen of wij al bevrijd zijn en zo ja, waar wij ons dan bevinden. Als priester valt hij op en legt hij gemakkelijk contacten. Hij heeft ook verscheidene malen met onze gesprekspartner overlegd. Tijdens zijn verblijf in St. Anthonis logeerde hij bij de dames Van Sambeek die op nauwelijks honderd meter afstand van de kerk wonen. De ambtenaar stelt voor, dat wij bij dezelfde dames onderdak gaan zoeken. Hij vergezelt ons, stelt ons voor en binnen enkele minuten is ons verblijf geregeld. ( Het is wel zo, dat ieder huishouden dat over voldoende ruimte beschikt, verplicht is om vluchtelingen op te nemen.) De beide dames zijn al op leeftijd.
De inmiddels overleden boer Van Sambeek verhuisde een tiental jaren geleden met zijn vrouw en een gehandicapte, spastische zus Mieke naar een huis in de kern van het dorp, waar hij van zijn centjes ging leven. Mieke noemt haar schoonzus nog altijd ‘de vrouw’. Mieke zit zelf de gehele dag in de keuken met haar verwrongen handen wol te spinnen. Daarbij praat zij aan een stuk door met een krakende, soms overslaande stem. Verder is er nog een dienstmeisje van omstreeks achttien jaar in huis.
Daar in dat schone huis worden wij ons voor het eerst bewust, dat wij in de schuilkelder viespeuken zijn geworden. Wij zijn smerig en zitten onder de luizen. Daags daarop worden wij dan ook naar een gemeentelijke dienst voor vluchtelingen verwezen, die ons aan wat kleding helpt en ons ontluist met DDT-poeder. En daarmee is onze bevrijding eigenlijk afgerond.
Hoofdstuk 3
De zorg om degenen die in de schuilkelder zijn achtergebleven, neemt vooral bij mijn vader opvallend toe. Hij heeft ergens een fiets weten te bemachtigen en vanaf de derde dag van ons verblijf in St. Anthonis is hij van de vroege morgen tot de late avond op pad. Hij doorkruist de gehele streek om te informeren naar zijn vrouw en kinderen. Hij verneemt, dat de meeste vluchtelingen uit het gebied Maashees-Wanssum zijn geëvacueerd naar de Peeldorpen of in de richting van de Meierij. Hij ontmoet enkele buren uit Vierlingsbeek, zoals de familie Van Etten die in Oploo bij een boer is ondergebracht. Pas op de vierde dag van de speurtocht heeft hij succes. In een zaaltje in Helmond vindt hij Moeke, Ria en Liesbethje terug. Moeke zit doelloos op een bedstuk te wachten. Niemand kan haar vertellen, waar en hoe zij moet informeren naar haar man en kinderen. Annie is in Maashees achtergebleven omdat zij per se wil achterhalen wat er met ons drieën is gebeurd. Zijn wij weggevoerd of zijn wij verongelukt? De familie De Hoogh is haar eigen gang gegaan.
Wat daarna allemaal is gebeurd, kan ik niet meer in chronologische volgorde vertellen. Ik herinner mij nog, dat op de eerste zondagmorgen in St. Anthonis, toen ik terugkwam uit de kerk, een Engelse vrachtauto voor het huis van de dames Van Sambeek stopte en dat Annie uitstapte. Ik zie haar weer voor mij: gekleed in een lange zwarte mantel, met klompen aan de voeten, heel zorgelijk kijkend. Als ik haar naam roep en zij mij ontwaart, ontspant het gezicht. Achteraf blijkt, dat het louter toeval was, dat de vrachtauto haar naar St. Anthonis heeft gebracht en juist op deze plek heeft gedropt. Hoe dan ook, nu Moeke, Ria en Liesbethje zijn gevonden, kan Harrie, die in Winsum in de Betuwe is ondergedoken, worden gewaarschuwd. Hij heeft dienst genomen bij de Binnenlandse Strijdkrachten en beschikt als commandant over een jeep. Hij haalt Moeke, Ria en Liesbethje op in Helmond en brengt hen naar St. Anthonis. ‘s Avonds neemt hij Liesbethje en Greet mee naar Winssum. Annie heeft inmiddels telefonisch contact opgenomen met de Zusters in Maastricht waar zij op een internaat school voor Voogdijkinderen werkt. Zij vertrekt daags daarop naar het zuiden en neemt Ria mee, voor wie een plaatsje is gevonden op een kostschool in Maastricht. Blijven Papa, Moeke en ik over bij de dames Van Sambeek.
Wanneer ik tegenwoordig over de problemen van en met politieke vluchtelingen lees, dan denk ik daar door ervaring wijs geworden, nogal genuanceerd over. Er zijn altijd twee partijen met elk eigensoortige problemen en argumenten. De situatie in St. Anthonis was het als volgt: Het rustig leventje van de beide zeventig jarige vrouwen werd plotseling op een indringende wijze verstoord. Hun dagindeling raakte in de war; er was veel meer drukte in huis dan zij in feite konden verwerken; zij waren hun privacy kwijt en konden bijvoorbeeld niet meer zeggen wat zij dachten; zij kregen allerlei zorgen op hun bord die zij niet goed wisten op te lossen en zij ergerden zich aan het gedrag van hun evacuees. Het was een uitermate vermoeiende ervaring voor de beide dames die hen gespannen deed reageren en die de sfeer in huis binnen de kortste keer verziekte. De evacuees van hun kant voelden zich in alle mogelijke opzichten beknot. Het heeft geen zin om er veel woorden aan te verspillen, enkele voorbeelden zullen voldoen. Ikzelf heb in de drie weken die ik in St. Anthonis in het huis van de dames doorbracht van de vier vertrekken boven en vier beneden, enkel de eigen slaapkamer en de keuken gezien.
De rest van het huis bleef zorgvuldig afgesloten. Ik heb geen enkele voorstelling van de woonkamer en de z.g. goede kamer. ‘s Morgens werd in de keuken ontbeten waarna verondersteld werd, dat de mannen van het toneel zouden verdwijnen. Moeke mocht in de keuken en achterkeuken ronddrentelen en wat eenvoudig werk verrichten, zoals helpen bij de vaat, groente schoonmaken etc. maar daar bleef het bij. Mijn vader wandelde wat door het dorp en kwam enkele uren later weer terug naar zijn stoel in de keuken. Ik stroopte in de omgeving rond, ging naar naburige dorpen en zocht er dorpsgenoten op. Mijn enige twee zorgen waren eigenlijk: de V-2's die vanuit Duitsland werden afgevuurd in de richting van Antwerpen en die soms hun bestemming niet bereikten en de etenstijden bij de familie Van Sambeek. En mijn enige taak bij de familie was, elke avond enkele liters melk halen bij een boer een kilometertje weg.
Ik denk, dat mijn ouders bij een volgend bezoek van Harrie hebben opgemerkt, dat deze daginvulling niet de meest geschikte voor mij is. Hoe dan ook, wanneer hij voor de derde keer in St. Anthonis komt, deelt Harrie mee, dat ik terecht kan bij oom Koos en tante Leentje in Malden. Zo gezegd, zo gedaan! Nog diezelfde avond arriveer ik in Winssum. Daar verblijf ik nog enkele weken bij een achternicht die getrouwd is met een kandidaat notaris. En die beste mensen besluiten, dat een plaatselijke kleermaker van een oud kostuum van de notaris een pak voor mij moet maken. Ik heb naderhand in mijn leven nooit meer zo naar een kledingstuk uitgekeken. Ik was er dolblij mee. Harrie, Greet en Liesbethje zijn in Winsum bij een rijke heerboer gehuisvest, die in een prachtige boerderij woont met een soort park er voor. Enfin, twee weken na mijn vertrek uit St. Anthonis word ik naar Malden gebracht.
Oom Koos en tante Leentje bewonen met hun vier zoontjes en vijf dochtertjes een goed uitziend boerderijtje in het centrum van Malden. Om het huis bevindt zich wat groes (dat is gras wat het midden houdt tussen gazon en weiland) en terzijde van de woning ligt een bescheiden boomgaard. Het voorhuis heeft aan de linkerkant een grote keuken en een kleine bijkeuken, in het midden een smalle gang en aan de rechterkant de beste kamer met erachter de slaapkamer van de ouders. In het achterhuis bevindt zich de koestal voor ca. 8 koeien en een paardenstal. Naast de koestal is een varkensstal met een viertal kooien en het kippenhok. Haaks op de varkensstal, maar met een oprit naar de straat, is de z.g.. karrenschop gebouwd.
Het huis biedt momenteel, behalve aan het gezin van oom Koos en tante Leentje, ook onderdak aan het gezin van de broer van tante Leentje. Zij zijn uit hun woning, een boerderij nabij de H. Landstichting gezet omdat die onder de frontlinie ligt. Het gezin van oom Jan en tante Dientje bestaat uit man, vrouw en vier kinderen. Met mij erbij zitten er dagelijks achttien personen rond de tafel. Daarnaast is er nog een peloton Engelse militairen op de boerderij ondergebracht. Die hebben in het karrenschop hun veldkeuken ingericht en op het erfje staan voortdurend twee grote vrachtwagens geparkeerd. De militairen slapen op de hooizolder waar zij ook een groot gedeelte van de dag doorbrengen. De soldaten wisselen om de tien dagen. Wanneer de jongens weer een beetje op verhaal zijn gekomen, gaan zij terug naar het front dat bij de Waal is gelegen. Bij hun vertrek krijgen zij, vlak voordat zij in de vrachtwagens klauteren, allemaal een glas rum te verstouwen. Het leven in Malden is van een geheel andere aard dan dat in St. Anthonis. Wellicht kan ik het een en ander het best verduidelijken aan de hand van de dagindeling. Mijn vier neefjes en ik slapen boven op een slaapkamer waarin precies twee tweepersoonsbedden passen. Dat betekent, dat ik met Harrie en Kees één bed moet delen. Dat lukt de eerste week tamelijk goed maar dan krijgen we schurft. Dat zijn bultjes en vlekjes op het lijf die vreselijk jeuken. Het is een ziekte die samengaat met onhygiënische omstandigheden. Hieraan zijn de Engelse soldaten ook debet. Zij brengen de kwaal mee van het front. De jeuk maakt slapen onmogelijk en ook overdag is het een kwelling. Iedereen krabt en wrijft zich. Het is overigens een lokaal probleem waarmee alle bewoners van Malden worstelen. De schurft is wel de aanleiding, dat neef Harrie, die van mijn leeftijd is, het bed ruimt. Hij weet bij de soldaten een veldbedje te organiseren en slaapt sindsdien in een afgescheiden hoek van de zolder. Wanneer wij een dag of veertien met dit euvel zijn opgezadeld, krijgt het Groene Kruis van Malden beschikking over een smeersel, waarmee de kwaal binnen een dag wordt onderdrukt. De gehele dorpsgemeenschap, jong en oud, wordt ingezalfd. En het helpt inderdaad. Dat is een grote opluchting want jeuk is minstens zo irritant als pijn.
Er wordt bij tante Leentje driemaal daags gegeten. Zoals gezegd, zitten wij dan met achttien personen rond de tafel. Hoe de beide vrouwen het klaarspelen is een raadsel maar wij komen voor wat eten en drinken betreft niets te kort en het grote gezin reilt en zeilt zonder veel strubbelingen. Vanzelfsprekend hebben zowel de jongens als de meisjes enkele taken. De meisjes helpen in het huishouden en de jongens moeten oom Koos helpen bij zijn werk. De neefjes Kees en Koos zijn dagelijks bezig met het verzorgen van de kleine veestapel. De anderen moeten enkele middagen per week naar een stuk bouwland, waar Duitse of Engelse soldaten grote kuilen hebben gegraven om het geschut in te plaatsen. Nu de kanonnen zijn verdwenen moeten de kuilen weer worden gedicht. Voor de rest van de tijd zijn wij eigenlijk zo vrij als een vogeltje in de lucht. Wij zwerven door het dorp en in de omgeving en er is altijd wel wat te beleven. Op alle mogelijke plaatsen zijn militairen gelegerd: bij boeren en burgers, in huizen en schuren, in zalen en tenten. De compagnies blijven ruim een week in het dorp en maken dan weer plaats voor een volgende groep. Tijdens zo’n rustweek kunnen zij wat bijslapen; zij prutsen wat aan het rijdend materiaal, schrijven brieven naar huis en discussiëren over de inhoud van de brieven die zij hebben ontvangen, drinken grote mokken thee, eten driemaal daags, lanterfanten wat en zijn altijd wel bereid tot een praatje. In deze periode leer ik ook hoe ruilhandel werkt. Ik koop zo hier en daar wat eitjes, die ik bij de soldaten ruil tegen zakjes theebladeren en voor mijn thee krijg ik bij de plaatselijke schoenmaker een paar schoenen. Hoge schoenen gemaakt van groen linnen, met een lederen neus en gummi zolen. Overigens is schoeisel noch kleding een groot probleem. We dragen allemaal militaire kleding: broeken, jackets, overhemden en sokken en vanzelfsprekend schoenen. De kleren worden meestal geverfd: blauw en roestbruin zijn wel de favoriete kleuren. Tante Leentje stuurt ons jongens tweemaal per week naar Nijmegen, waar oom Antoon en tante Anna in het centrum van de stad in een ruim bovenhuis wonen. Zij zijn al op leeftijd, hebben geen kinderen en zijn erg gesteld op bezoek. De boodschappen hebben meestal niets om het lijf. Tante Leentje geeft ons telkens wat etenswaar mee maar haar bedoeling is eigenlijk om ons op een zinvolle manier van de vloer te hebben. Heen en terug is de afstand 12 km en met het oponthoud bij oom Antoon en tante Anna is de dag grotendeels gevuld.
De avond is wel het gezelligste deel van de dag. De kleintjes zijn dan naar bed, de keukendeur staat niet meer open en het vuur in het fornuis maakt de grote keuken behaaglijk warm. Rond acht uur komen er een aantal soldaten om te kaarten. Het is alsof de ene groep aan de andere doorgeeft, dat omstreeks die tijd de keuken ook voor hen toegankelijk is. De lange dis, die uit drie tafels bestaat, wordt opgedeeld. Twee tafeltjes worden aan de soldaten gegund en wij scharen ons om de grootste tafel. En dan gaan wij zwikken, een leuk gokspel. Oom Koos en oom Jan zijn beiden gepassioneerde spelers en dat maakt ons vanzelfsprekend ook verzot. Wij hebben de gehele winter geen elektrisch licht maar daar is een oplossing voor gevonden. Bij elke groep staat een accu en boven elke tafel hangt een fietslampje. Het licht van het peertje omcirkelt enkel de tafel en verder niet en met het schijnsel van het fornuis zijn er vier sfeervolle eilandjes in de keuken. Rond tienen krijgen wij een kop koffie of thee. Uiteraard afkomstig van de Engelsen. Rond elven is het bedtijd, zowel voor ons als voor de soldaten en een kwartiertje later is het meestal muisstil in huis.\ En zo rijgen de weken zich aaneen en opeens is het maart geworden. De laatste week is het opvallend druk in het dorp. Al tijdens de wintermaanden hebben de militairen bezijden Malden een vliegveldje aangelegd. De baan loopt in de richting van Nijmegen, is ca. 2 kilometer lang en 25 meter breed. Langs beide kanten van de vliegstrook bevindt zich dan nog een vrije, onbeplante strook grond van 50 meter. Een dag of wat geleden zijn er voor het eerst vliegtuigen geland. Wij kunnen het manoeuvreren, het opstijgen en landen van de vliegtuigen op tien meter afstand van ons huis gadeslaan en dat is een hele sensatie. Vandaag komen ook allerlei stukken geschut en tanks het dorp binnenrijden. De spanning is te snijden want de militairen zijn opeens een stuk gereserveerder geworden. Enfin, wij zullen maar afwachten. Wij brengen de avond op de gebruikelijke manier door met kaarten en rond elf uur gaan wij onder de wol. Totdat opeens het huis lijkt in te storten. Er is een hels lawaai. De ene donderslag volgt op de andere, zonder ophouden, en het lawaai schijnt in volume toe te nemen. Mijn neefjes en ik worden angstig. We horen beneden de kleintjes gillen en oom Koos schreeuwen. Oom Jan blijkt al op straat te zijn en wij volgen hem ras. Buiten is het alsof er vuurwerk wordt afgeschoten. Honderden kanonnen schieten hun lading in de richting van het Grüne Wald, naar Kleef en Goch. De aanval op Duitsland is begonnen.
Op bevel van oom Koos blijven wij rond het huis hangen. Pas tegen de middag houdt het schieten op en dan blijken ook ineens de militairen verdwenen. In de late namiddag komen pas de eerste en enige tegensalvi van de Duitsers. Hun projectielen vallen op enkele honderden meters van het dorp. En dan overkomt mij iets, wat ik daarna nooit meer heb meegemaakt. Ik word overvallen door doodsangst: ik verstijf eerst door paniek en daarna begin ik te beven van angst. Pas wanneer mijn neefjes beginnen te rennen en te schreeuwen, kom ik weer tot mijzelf. De ervaringen in Maashees opgedaan, blijken zich in het onderbewuste genesteld te hebben en zij doen mij op deze instinctieve manier reageren. Het duurt wel een uur voordat het beven ophoudt en ik mijzelf weer onder controle heb. ‘s Avonds horen wij dat de Engelse generaal Montgomery heel ver is doorgestoten in Duitsland en dat de Duitsers nauwelijks tegenstand bieden.
Daags daarna is het weer volkomen rustig in het dorp en de omgeving en gaat het leven weer zijn normale gangetje. In de loop van de week horen wij, dat de evacués uit Oost-Brabant en Noord-Limburg weer terug mogen naar hun dorpen en huizen. En dan begint in mij het heimwee te knagen. Ik heb mijn vader en moeder al drie maanden niet meer gezien en ik begin ook ontzettend te verlangen naar Vierlingsbeek, naar mijn eigen leefgebied. Nog diezelfde week gaan oom Jan, enkele neefjes en ik naar de Heilige Landstichting. De boerderij van oom Jan ligt er vlak naast. De woning en de schuren hebben niets van de oorlog geleden en behalve een aantal soldaten zijn er geen mensen in de buurt te bekennen. Oom Jan komt al gauw tot de conclusie, dat hij zo gauw mogelijk naar zijn eigen bedoening terug moet Hij rijdt terug naar Malden met een fiets die hij ergens op de boerderij verstopt heeft. Wij lopen terug en halverwege de route passeren wij een soldatenkampement. Daar bivakkeren militairen die waarschijnlijk voor een korte pauze terug zijn van het front. Hun vrachtauto’s en tenten staan op ongeveer dertig meter van de straatweg. Een jeep is aan de straat geparkeerd en bij de jeep ligt een Duitse damesfiets, weliswaar zonder banden. Zonder overwegen grijp ik die fiets en binnen enkele minuten ben ik honderden meters verder. En het lot is mij gunstig gezind, want een kilometer verder ligt op een oprit een stuk tuinslang te liggen. In een mum van tijd heb ik ook de slang georganiseerd en nog geen uur later heb ik twee banden op mijn fiets. Oom Koos en tante Leentje begrijpen, dat ik niet meer lijdzaam kan afwachten en dat ik naar Vierlingsbeek wil. Ze maken geen bezwaar wanneer ik vertel, dat ik de volgende dag wil proberen over de Maas te geraken. ‘s Morgens vroeg, het druilregent een beetje, ga ik op de fiets met een pak kleren op de bagagedrager naar Mook. In Mook ligt een pontonbrug over de Maas waar voortdurend militaire wagens over rijden. Het is burgers echter niet toegestaan om de brug te gebruiken. Daarom staat aan beide kanten van de rivier een schildwacht. Vanuit de Rijksweg in Mook gezien, loopt de toegangsweg naar de brug een vijftal meters omlaag en dan dertig meter parallel aan het water. Dan kromt zich de weg naar de brug. Dat betekent, dat alle verkeer uiterst langzaam moet naderen. En dat is mijn geluk. Wanneer er een oplegger nadert met een groot zeil in de achterbak, til ik mijn fiets vliegensvlug in de bak en verberg mij onder het zeil. De oplegger dendert langzaam over de brug; passeert beide schildwachten en via de dorpjes Oeffelt en Beugen rijdt hij naar Boxmeer. Van onder het zeil zie ik dat er hier en daar wat oorlogsschade is maar al met al valt het mee. In Boxmeer stopt de oplegger op een plein in het centrum van het stadje en sta ik in een mum van tijd met mijn fiets naast de wagen op de straat. Ziezo, tot dusverre is alles naar wens verlopen. In Boxmeer blijken de inwoners weer terug te zijn. Er lopen enkele mensen rond en het café op de hoek is weer in bedrijf. De grote kerk aan het plein blijkt echter in een puinhoop te zijn veranderd. Enfin, na vijf minuten rondkijken, zit ik weer op de fiets en peddel de laatste zeven kilometer naar Vierlingsbeek. Sambeek: nog vijf kilometer, Vortum: nog drie kilometer, Groeningen: nog één kilometer en dan … dan rijd ik mijn dorp in. Het eerste gedeelte staat nog overeind maar dan wordt Vierlingsbeek een spookdorp van uitgebrande huizen, met rechtopstaande geblakerde muren zonder deuren en kozijnen. Ik zie mensen lopen maar gun mij niet de tijd om te kijken wie het zijn. Ik bereik de Maasstraat. Iemand zal mij hebben gezegd, dat mijn ouders weer in het dorp zijn en dat zij een onderkomen hebben gevonden in de kippenkooi van Jaap Boekholt, onze overbuurman. Ik struikel met mijn fiets over enkele steenbrokken, dan gaat de deur van de kippenkooi open en daar verschijnt Moeke. Woorden schieten nu te kort.
Een kwartiertje later komt mijn vader terug van de weilanden. Hij is even gelukkig als mijn moeder dat er weer een kind thuis is. Zij zijn ruim een week geleden teruggekomen in het dorp met nauwelijks meer aan have en goed dan de kleren die zij dragen, maar zij zijn zielsgelukkig nu zij weer op zichzelf zijn. Zij zijn direct de kippenkooi gaan schoonmaken en hebben er vervolgens het fornuis in geplaatst, dat in het eigen huis nog in een redelijke staat vanonder het puin te voorschijn is gekomen. Ze hebben hier en daar nog wat spulletjes gevonden: een pannetje, een ketel, een emmer en wat keukengerief. Met behulp van bakstenen en planken is een rekje gemaakt. Hun ledikant bestaat uit stro bijeengehouden door enkele balken, het beddengoed uit doeken en resten van overgordijnen. Eenmaal donker wordt de kippenkooi verlicht met een zelfgemaakt olielampje. Ze zijn arm als de mieren; ze bezitten totaal niets, maar zij zijn intens gelukkig: op zichzelf en van niemand afhankelijk. Papa is blij met de fiets die ik heb meegebracht maar hij heeft er niet lang plezier van. Het is een typisch Duits fiets en om een of andere reden moet hij de fiets inleveren bij de z.g. hulppolitie.
Wij leven in de maand maart en omdat maart zijn staart moet roeren, regent en hagelt het nogal eens. En nu blijkt, dat de dakpannen van de kippenkooi veel geleden hebben. Het regenwater gutst en sijpelt door spleten en kieren en het water vormt stroompjes en plasjes op de lemen vloer. Moeke heeft in het gehele vertrek borden, potjes en pannetjes geplaatst om het water op te vangen maar ondanks haar inspanning blijven er twee problemen: ten eerste: kun je in bed maar moeilijk potjes en pannetjes zetten en ten tweede loopt water nu eenmaal niet weg uit een ruimte waarvan de bodem lager is dan de omliggende grond. Maar een zekere bedrevenheid in het organiseren van zaken die van belang zijn voor het kale bestaan, is mij in die dagen niet vreemd. De geallieerden hebben her en der grote stapels munitie staan, die ze te zijner tijd verder Duitsland in zullen transporteren. De meeste stapels zijn afgedekt met grote, waterdichte zeilen. Een van die zeilen verhuisd naar onze kippenkooi. Het pakket is vreselijk zwaar maar het komt waar het zijn moet. Met vereende krachten wordt het zeil over het dak gespannen, met een aantal stenen vastgelegd zodat het niet zal klappen door de wind en op de hoeken stevig met touw vastgesjord. Het is een hele opluchting en geruststelling te weten, dat het regenwater ons niet meer kan deren. Binnen enkele dagen kan ik nog een tafeltje en enkele stoelen bemachtigen en zo groeit de huisraad gestaag. In de nabijgelegen schuur van Jaap Boekholt is ook een WC geïmproviseerd. Een oude inmaakketel, die uitmondt op de goot naar de gierkelder, afgedekt met een plank met een gat, zorgt voor het nodige gemak. Ondertussen zijn er weer enkele winkels in het dorp geopend. We kunnen weer, overigens nog steeds aan de hand van distributiebonnen, brood, vlees en kruidenierswaren kopen. En binnen enkele weken functioneren ook weer een aantal zaken met een sociaal aspect in de dorpsgemeenschap. Zo worden de kerkdiensten in een danszaal gehouden. En een van de beide scholen staat nog overeind en daarin wordt, om beurten aan de jongens en meisjes, onderwijs gegeven. Het gemeentehuis is enigszins opgeknapt en daar zetelt de burgemeester weer met zijn ambtenaren. Dan rijdt er al gauw op geregelde tijden een vrachtauto met overkapping van Boxmeer via de Maasdorpen naar Venray en omgekeerd. En verder is er na enkele weken weer elektriciteit. Vanzelfsprekend mondjesmaat: eerst t.b.v. de openbare gebouwen en voor de straatverlichting.
Op zekere dag staat onze Gerard in de kippenkooi. Hij heeft onbeperkt verlof gekregen van zijn congregatie en is van plan om enige tijd in Vierlingsbeek te blijven. Aangezien onze pastoor niet is teruggekeerd: hij is in de eerste dagen van de evacuatie door de Duitsers gefusilleerd, moet de jonge kapelaan alleen twee dorpen bedienen. Dat groeit hem snel boven het hoofd en hij is maar wat blij met de assistentie van Gerard. Gerard zal enkele maanden in Vierlingsbeek blijven en gedurende die tijd logeert hij op de pastorie.
Overigens is het niet allemaal peis en vrede in het dorp. Dat komt zo. Elders in het land is de hulpverlening aan getroffen gebieden op gang gekomen. Daar wordt meubilair, kleding, beddengoed, keukengerei etc. verzameld. Dat wordt naar hulpbehoevende dorpen getransporteerd en daar, meestal wel met medeweten van iemand op het gemeentehuis, ergens in een schuur afgeleverd. Ons dorp heeft evenwel nog geen adequate organisatie voor de verdeling van zo’n goederen En dan doet al gauw het gerucht de rond, dat degenen die het kortste bij het vuur zijn, zichzelf het beste warmen. En dat zet kwaad bloed. Daarnaast zijn de meningen nogal sterk verdeeld over het volgende. De velden en de binnenwegen van het dorp zijn nog gevaarlijk want er liggen nog veel landmijnen. Er zijn al enkele boeren verongelukt bij het ploegen en het inzaaien van de akkers. Daarom zijn er gevangen genomen SS-ers en NSB-ers in het dorp gehaald. Zij zijn ondergebracht in een tweetal barakken, die tussen Vierlingsbeek en Groeningen zijn opgezet. Deze mannen worden dagelijks onder zware bewaking van militairen van de Nederlandse Strijdkrachten naar akkers en weilanden gebracht, waar zij met detectors de mijnen moeten opsporen. De ontdekte mijnen worden vervolgens door de soldaten gedemonteerd of tot ontploffing gebracht. Bij het zoeken, wat uiterst nauwgezet moet gebeuren, verliezen verscheidene gevangenen het leven. Een aantal dorpsbewoners kan daar best mee leven en beschouwt hun dood als een straf voor de zonde terwijl anderen bedrukt zijn bij zo’n gebeurtenis en menen, dat je niemand tot zo’n riskant werk mag verplichten. Dat is ook een onderwerpen waarover wordt gekibbeld.
De Mulo-school in Venray heeft haar poort nog niet geopend en dus zwerf ik nu in Vierlingsbeek maar weer wat rond. Bij een volgend bezoek van Annie wordt daarom bedisseld, dat ik naar Maastricht zal gaan. Annie heeft twee grote mansardekamers kunnen huren bij een rector in de Rechtstraat in Wijk. Zij wil Greet en Toon ook bij zich nemen. Omdat de grootstad Maastricht mij wel lijkt, ga ik gauw akkoord met het voorstel en lift ik enkele dagen later met een pungeltje kleren bij mij naar Zuid-Limburg. Ik overnacht bij een familie Huynen in Margraten. Een dochtertje van deze familie heeft anderhalf jaar geleden eens veertien dagen bij ons gelogeerd. Daags daarna zie ik er de aanleg van het militaire kerkhof, dat naderhand zo indrukwekkend zal zijn. Op de derde dag na mijn vertrek uit Vierlingsbeek reis ik verder naar Maastricht waar ik enkele dagen kan logeren bij een kapelaan van de Lambertusparochie. En dan is het appartement bij de rector in Wijk vrij en kan ik bij Annie en Greet intrekken. We huizen er op de derde verdieping. Het zijn twee ruime en hoge mansardekamers. De achterkamer wordt in tweeën verdeeld. Een deel wordt slaapkamer voor mijn zussen en het ander deel dient als huiskamer. De mansarde aan de voorkant heeft een groot bed voor mij (en naderhand ook voor Toon) en fungeert verder als keuken want daar is de aansluiting op de waterleiding. Wij hebben ruimte genoeg.
Over mijn Maastrichtse periode kan ik kort zijn. Een week na aankomst ga ik bij de Broeders van de Onbevlekte Ontvangenis naar de Mulo; ik heb in de drie maanden van mijn verblijf in Maastricht de stad en de omgeving in de lengte en de breedte verkend en ik heb er eigenlijk best een goede tijd. Maar Annie voelt de verantwoording voor zo’n jonge snuiter als ik toch als een belasting en daarom wordt mijn verblijf van drie maanden in Maastricht niet gecontinueerd. En temeer omdat de school in Venray weer is gestart, wordt afgesproken, dat ik Vierlingsbeek zal blijven. Daar heb ik met mijn ouders nog ruim tien maanden in de kippenkooi gewoond.
In de zomer is het in het kippenhok vanzelfsprekend heel warm maar in de herfst wordt het koud. Daarom wordt aan de binnenkant, voor de deur, een deken gehangen. Eenmaal winter is dat echter nog niet voldoende en worden ‘s avonds dekens rondom het fornuis gespannen. Binnen die afrastering zit mijn vader dan aan de linkerkant van het fornuis wat in de krant te neuzen, is moeke aan de voorkant bezig met naaien of met het voorbereiden van het eten voor de volgende dag en ben ik aan de rechterkant aan het studeren. En wij hebben het goed met zijn drieën.
Ondertussen wordt er in Vierlingsbeek driftig gebouwd. Het dorp is vol bouwvakkers, die dagelijks vanuit Helmond naar ons dorp worden getransporteerd. De stenen van de afgebrande huizen worden gebikt en worden gebruikt voor het bouwen van noodwoningen. Er komen drie soorten huizen: kleine, middelgrote en grote. Rond mei is onze noodwoning klaar. Zij staat in de boomgaard ongeveer vijf meter achter ons oud huis. De drie slaapkamers zijn 2 bij 2 meter, de huiskamer 4 bij 4 meter en keukentje en zijkamertje 2 bij 2½ meter. In het berghok, dat langs de huiskamer ligt, is de WC. Gerard had in België al in de herfst van 1945 meubels gekocht. Een prachtige antieke huiskamer met twee dressoirs, tafel en stoelen en een grote wandspiegel, een kolenhaard, een slaapkamer en keukenstoelen. Het meubilair was per vrachtwagen naar Vierlingsbeek gebracht en bij een kennis opgeslagen. Verder waren er via Annie wat andere benodigdheden gekomen zoals enkele matten en een kamertapijt. En tot slot hadden wij van de Hark, een hulporganisatie, wat meubilair gekregen: twee bedden, een keukenkastje en een gaskomfoor. Zodoende was de noodwoning binnen korte tijd heel gezellig ingericht.
Nu hebben wij het gevoel dat de oorlogsperiode echt ten einde is en beginnen wij aan een nieuwe periode van ons leven. En hier eindigt ook het oorlogsverslag van mijn vader. (Goossens, De slag in de schaduw, 1995).